Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 01-04-2019

Automobielverlichting

betekenis & definitie

Automobielverlichting - Deze kan gesplitst worden in wegverlichting en bijverlichting. De wegverlichting moet den autobestuurder in staat stellen veilig te rijden.

Hij moet met alleen tot op een afstand van ± 200—300 m een goed overzicht over den weg hebben, bochten, gebouwen, boomen en andere groote voorwerpen kunnen waarnemen, doch ook kleinere objecten, waarschuwingsborden, wegwijzers, oneffenheden van den weg, losse keien e.d. duidelijk onderscheiden. Men past daarom voor de wegverlichting koplantaarns met ongeveer parabolische reflectors en gasgevulde lampen toe, waardoor met minimum stroomverbruik een geconcentreerde witte bundel wordt verkregen.

Deze verlichting werkt echter verblindend op degenen, die zich in tegenovergestelde richting begeven; dit brengt groote gevaren mee bij het passeeren van „tegenliggers”. In verschillende landen is daarom een wettelijk verbod uitgevaardigd, een tegemoetkomenden bestuurder te verblinden. zie Motor- en Rijwielwet. Voor België, zie Vervoer en verkeer.

Wanneer nu overgeschakeld wordt van de groote lampen op stadsverlichting, rijdt de bestuurder over zekeren afstand totaal in den blinde, omdat de oogen zich niet direct aanpassen aan de sterk verminderde belichting, bovendien nog gehinderd door het getemperde licht van den tegenligger, want zelfs een zwakke lichtbron tegen een donkeren achtergrond geeft verblinding. Andere oplossingen, als het spreiden van den bundel door het verstellen van de gloeilamp, het voorover of zijdelings draaien van de lantaarns, zijn wel beter, doch niet ideaal, daar het aanbrengen van het hiervoor vereischte mechanisme bezwaren medebrengt. Bovendien eischt de bediening te veel tijd. De beste oplossing is de „Duplo”-lamp. Deze bezit twee filamenten; het eene doet den normalen dienst, geeft een geconcentreerden, verblindenden bundel (zie fig. a); men kan omschakelen op het tweede filament, dat evenveel licht geeft; de bundel is echter breeder en omlaag gericht (zie fig. b), waardoor tot ± 30 m voor den wagen een behoorlijke verlichtingssterkte wordt verkregen, zoodat geen hinderlijk helderheidsverschil ontstaat, waarbij ook de wegbermen worden verlicht, wat de veiligheid bij het passeeren verhoogt.

Een goede afstelling van de koplantaarns en van de gloeilampen ter verkrijging van een scherpen, horizontaal gerichten bundel in het verlengde van den wagen is steeds noodig.

De bijverlichting bestaat uit de stadslampen, verlichting van de nummerplaat, gecombineerd met rood achterlicht, stoplicht, binnenverlichting, dashboardlampje, treeplankverlichting, keerlicht, „spotlight”. Het vermogen van de bijverlichting moet zoo klein mogelijk gehouden worden, om zoo sterk mogelijke wegverlichting te houden. Alleen moet er voor gezorgd worden, dat het roode achterlicht en het stoplicht voldoende zijn om door een achteroprijdenden autobestuurder duidelijk onderscheiden te kunnen worden, ook als deze gehinderd wordt door een tegenligger.

De stroom voor de autoverlichting wordt geleverd door een accubatterij, meestal van 6 of 12 V spanning, welke onder het rijden door een dynamo, die door den motor wordt aangedreven, opgeladen wordt. Bij stilstand van den wagen moet de verbinding tusschen accu en dynamo verbroken worden door een automatischen schakelaar, welke eerst inschakelt bij bepaalde rijsnelheid, als de dynamo voldoende spanning geeft om den accu te laden, daar anders de accu over de dynamowikkelingen ontladen zou worden. Om bij de verschillende snelheden ongeveer constanten laadstroom te krijgen, is op den collector van de dynamo een instelbare hulpborstel aangebracht, waardoor de dynamospanning slechts weinig varieert bij verschillende snelheden. Stekelenburg.

< >