Zweedsch roman- en tooneelschrijver eerst van realistische, daarna van naturalistische richting; later een der wegbereiders van het West-Europeesch Expressionisme. * 22 Jan. 1849 te Stockholm, † 14 Mei 1912 in vrijwel volslagen waanzin. In zijn leven zooals in zijn werken vertoont S. de ontwikkeling van een moeilijk opvoedbaar, prikkelbaar kind tot een onmaatschappelijk, geheel op zichzelf gericht, neuropathisch, maar geniaal kunstenaar van onweersproken oorspronkelijkheid. Het ziekelijk-fijnnervig samenstel van zijn wezen maakte, dat hij bestendig in pijnlijke conflicten met zijn omgeving leefde: zoomin in het ouderlijk huis als in de drie huwelijken die hij achtereenvolgens sloot, of in de onderscheiden maatschappelijke betrekkingen die hij waarnam, kon hij het met zichzelf of met de anderen vinden; uit zijn vaderland moest hij vluchten om een proces wegens godslastering. De levensbeschouwing, waarmede hij worstelde, was deze van een onvast, door de Nietzscheaansche voorstelling der rechten van den Uebermensch beïnvloed ethisch relativisme, en de persoonlijk ervaren bitterheden dreven hem ten slotte tot een revolutionnair, onevenwichtig cultuurpessimisme, in schrille tegenstelling met het romantisch progressistisch optimisme van zijn liberale voorgangers (Rydberg vooral).
Zijn kunstformule is van een niets ontziend, sterk subjectief gekleurd naturalisme, dat zijn vorm vindt in een uitgesproken impressionistischen stijl. Alleen de grenzeloos eerlijke, bijna exhibitionistisch aandoende oprechtheid der persoonlijke biecht, die ieder van S.’s werken als het ware tot een autobiographie maakt, en zijn Memoiren tot een van de meest ontzettende tijdsdocumenten van den tweesprong der 19e en 20e eeuwen, stempelt hem eenigszins tot een romantische natuur. Op het laatste van zijn ontwikkeling wordt de religieuze zin in S. wakker en een tijdlang vertoont zijn werk katholiseerende neigingen, trouwens vermengd met Swedenborgiaansche mystiek. De vorm zijner drama’s, die in plaats van den straffen, concentrischen, synthetischen bouw van het naturalisme, een analytische, losse aaneenschakeling der tooneelen bracht, vol lyrische monologen en wel wat haarklievende ontleding van wisselende stemmingen en psychologische nuances, is het model geweest voor de dramatiek der Expressionisten.
Een toon van warm en weldadig aandoend nationaal gevoel stroomt door de laatste tooneelspelen van S., met hun vaderlandsch-historischen inhoud.Voorn. werken. Eerste periode (romantisch tooneelwerk en realistische Heimatkunst): Hermione (1870); Fritankeren (1871); Den Fredlöse (1871); Master Olof (1872); Röda Rummet (1879); Gülets Hemlighet (1880); Herr Bengts Hustru (1882); Lycko-Pers Resa (1882). Tweede periode (socialistisch gericht naturalisme): Det nya Riket (1882; verwekt schandaal en brengt hem ballingschap); Dikter (1883); Sömngângernatter (1884); Likt och Olikt (1884); Giftas (1884); Utopier i Verkligheten (1885); Le playdoyer d’un fou (1888). Derde periode (Nietzscheaansch cultuurpessimisme en heerenmoraal: heftig antifeminisme en huwelijksverguizing): Kamraterne (1886); Fadren (1887); Frk. Julie (1888); Bandet (1893); Hemsöborna (1887); Hjärnernea Kamp (1887); Tschandala (1888); I Halfsbandet (1890); Dödsdansen (1901). Vierde periode (occultisme en religiositeit): Inferno (1897); Legender (1898); Till Damaskus I-II1 (1898-1901; zijn bekeeringsroman); Vid högre Ratt (1899); Pâsk (1901); Kronbruden; Svanevit (1902). De laatste periode is vervuld met een aantal grootsche historiedrama’s: Folkunga-Sagen (1899): Gustav III (1903); Gustav Vasa (1899); Erik XIV (1899); Gustav Adolf (1900); Bjälbo-Jarlen (1909); en wordt besloten met eenige verwarrende werken vol bitterheid en een heroplevende sympathie voor sociaaldemocratische idealen: Fagervik och Skamsund (1902); Götiska Rummet (1904); Svarta Fanor (1907); Stora Landsvagen (1909); En blâ Bog I-III.
Uitg.: Samlade Skrifter, uitg. d. J. Landquist (55 dln. 1912 vlg.); Duitsche uitg. in 42 dln. (1902 vlg.). Lit.; G. Lindblad, A. S. som berättare (1924); M. Lamm, Strindbergs dramer (1924 vlg.); N.
Erdmann, A. S. (1920: Duitsche vertaling 1924); A. Jolivet, A. S. (Parijs 1931); A. Proost, A.S. (Zeist 1922); P. Schepens, A.
S. (2 dln. Gent 1930 vlg.); V. Börge, Der unbekannte S. (1935). Baur.