Atjeh - (zie plaat), gouv. Atjeh en Onderhoorigheden met de hoofdplaats Koetaradja.
Grootste rivier: Atjeh-rivier. De totale opp. is ruim 1,6 maal Nederland. In het Z.O. grenst het aan de gewesten Tapanoeli en Oostkust van Sumatra. Het midden wordt ingenomen door woest bergland (Boekit Barisan), bedekt met zware oerwouden en slechts dun bevolkt. Langs de oostkust liggen duingebieden en tal van moerassige deelen, o.a. lagunen aan de monding van de Atjehrivier. De Oostelijke helft van Atjeh vormt een voortzetting van de alluviale vlakte van Sum.
O. kust. In de Atjeh-vallei komen tertiaire sedimenten aan de oppervlakte, welke ook voorkomen in het Z.O. langs de kust, waar ze de rijke petroleumvoerende lagen bevatten, die men sinds 1900 exploiteert. Het land ligt ten N. van den evenaar en heeft van Mei—Sept. den West-Moesson en van Oct.—April den Oost-Moesson, terwijl vooral Nov., Dec. en Jan. den meesten regen hebben. De rijstcultuur wordt in hoofdzaak gedreven op sawahs. De aloude pepercultuur is sterk achteruitgegaan en wordt ook onvoldoende verzorgd.
Ook de pinangcultuur is zeer oud en wordt vooral op de N. kust uitgeoefend. De uitgebreide klapperteelt lijdt zeer ernstig onder de heerschende wereldcrisis. In het Z.O. breidt de cultuur van rubber en oliepalm zich uit en in de Gajolanden hebben de eerste CoffeaArabica-aanplantingen reeds bevredigende resultaten opgeleverd. De Pinus Merkusiï is sinds eenige jaren door het gouvernement in exploitatie genomen voor de terpentijn- en harswinning. Naast karbouwen en runderen worden in de Gajolanden veel paarden gehouden.
Het gewest Atjeh bestaat uit:
1° Groot-Atjeh, omvattende het sultansgebied en de drie sagi’s der 25, 26 en 27 moekims;
2° de Onderhoorigheden, bestaande uit vroeger onafh. staten, thans zelfbesturende gebieden, waartusschen de Gajo- en Alaslanden. De sultan van Atjeh was een havenkoning, die weinig gezag had over het binnenland, waar de oeleëbalangs (legerhoofden) heerschten.
De Atjehers waren vroeger gevreesde zeeroovers; hun scheepvaart heeft het echter moeten afleggen tegen de concurrentie van de stoomschepen. De kleinhandel is nog voor een aanzienlijk deel in handen van de Atjehers zelf. De oorspronkelijk als strategische lijn bedoelde tram van Koetaradja naar de Aroebaai heeft voor de ontwikkeling van het land belangrijke beteekenis gekregen. zie Bevolking (Ned. Indië).
v. Vroonhoven. Geschiedenis. Van ouds is Atjeh, gelegen als het is aan den grooten zeeweg van Zuidnaar Zuid-Oost- en Oost-Azië, vaak door vreemdelingen bezocht, o.a. door Marco Polo, die kort voor 1300, en Ibn Batoeta, die tusschen 1325 en 1350 er kwam, en die ons een beschrijving van hun reis hebben nagelaten. Het oudJavaansche gedicht Nagarakrtagama van 1365 noemt Atjeh onder de onderhoorigheden van het rijk van Madjapahit. De inheemsche traditie laat het ontstaan van het sultanaat samenvallen met de invoering van den Islam of schrijft de invoering van de beschaving toe aan een Hindoesche prinses of aan de Menangkabauers. Zekerheid bestaat vanaf ongeveer 1520. De Portugeesche geschiedschrijver de Barros deelt mede, dat het tot dien tijd van Pidië afhankelijke Atjeh onder leiding van Radja Ibrahim, die gelijk te stellen is aan Ali Moegafat Sjah, zich zelfstandig maakte en weldra het oude rijk van Pasei (Samoedra) absorbeerde; dit geschiedde, nadat de Portugeezen zich reeds op de kusten gevestigd hadden.
Zich tegenover de laatsten handhavend, nam de macht van het nieuwe rijk geleidelijk toe. Als eerste vorst van beteekenis wordt vermeld Ala ad Din Rijalat Sjah, die vele administratieve verbeteringen zou doorgevoerd hebben en die relaties zou hebben onderhouden tot zelfs met den Turkschen sultan. In den loop van de 16e eeuw voerde Atjeh talrijke grootere en kleinere oorlogen, o.a. tegen Malaka, Djohor en tegen de Portugeezen, veelal met succes. Tegen het einde van de 16e eeuw komt het voor het eerst in aanraking met de Hollanders en de Engelschen; van een Atjehsch gezantschap, dat een bezoek bracht aan prins Maurits, is een der leden gestorven te Middelburg in de eerste jaren van de 17e eeuw.
De groote tijd van Atjeh was de periode van de regeering van Iskandar Moeda (1607—1636) en van diens opvolger, Iskandar II (1636—1641). Eerstgenoemde, die door de inheemsche traditie hoog geprezen wordt om zijn deugd en zijn dapperheid en die in de Atjehsche romans, o.a. in de Hikajat Malém Dagang, voortleeft als de groote figuur uit een roemrijk verleden, doch die door de Europeesche schrijvers wreed en gierig genoemd wordt, veroverde tusschen 1612 en 1625 geheel Noord-Sumatra benevens de omliggende eilanden en gebieden. Echter mislukte in 1629 — dus omstreeks denzelfden tijd, dat de Hollanders den aanval van sultan Agoeng van Mataram op Batavia te boven kwamen, waardoor ook hier de crisis van een jeugdig koloniaal rijk doorstaan werd — Iskandar Moeda’s grootsch opgezette actie tegen de Portugeezen in Malaka.
De politieke welvaart van Atjeh heeft een zeer merkwaardige activiteit op geestelijk gebied ten gevolge gehad. In de eerste helft van de 17e eeuw vestigden zich nl. in Atjeh Mohammedaansche geleerden en mystici van grooten naam en grooten invloed, die talrijke Maleische geschriften hebben nagelaten, welke tot de belangrijkste werken van de Maleische letterkunde gerekend kunnen worden. Genoemd mogen hier worden de mystici Hamza van Baros (al Fansoeri), Sjams ad Din (♱ 1630) en Abdoe’r Raoef van Singkel, benevens de orthodoxe theoloog Noer ad Din ar Raniri, iemand van Voor-Indische afkomst, aan wien wij het voor de geschiedenis van Atjeh uiterst belangrijke werk Boestan as Salatin (Lusthof der Sultans) te danken hebben. Tusschen hem en de mystici, die evenals hun geestverwanten in Voor-Indië en Perzië het met de leer der orthodoxe Mohammedanen niet zoo nauw namen en vaak zelfs uitdrukkelijk leerstellingen verkondigden, welke ook met den meest rekbaren vorm van een positief monotheïsme niet te vereenigen waren, is er een vinnige strijd gevoerd, die na den dood van Iskandar Moeda, die den mystici de hand boven het hoofd had gehouden, door ar Raniri onder de regeering van Iskandar II, zijn begunstiger en broodheer, gewonnen werd, zoo zelfs, dat de werken der mystici in den ban gedaan werden en over de schrijvers het doodvonnis werd uitgesproken.
Toen in 1641 Iskandar II, slechts 31 jaren oud, stierf, kwamen er achtereenvolgens vier vorstinnen aan de regeering (1641—1699), onder wier bestuur de invloed van Atjeh geleidelijk afnam, omdat de rijksgrooten elkander de leiding van de landsvrouwe fel betwistten. Echter was de beslissing over het lot van Atjeh practisch reeds voor 1641 gevallen. De voornaamste zet in het politieke spel tusschen de Maleische staten Atjeh en Djohor aan den eenen kant en Portugal en de V.O.C. aan de andere zijde, was voor de V.O.C., toen zij in 1641, kort na den dood van Iskandar II, Malaka op de Portugeezen veroverde en daarmee dezen als factor van beteekenis in den Indischen Archipel uitschakelde. Nog eenigen tijd bleef de V.O.C. Atjeh en Djohor tegen elkander uitspelen, totdat beide Maleische staten van de zee verdrongen waren en zich daarmee ook den grondslag van hun welvaart ontnomen zagen, zoowel op politiek als op economisch gebied.
In 1699 kwam in Atjeh een Arabier aan het bewind. Daarop volgde na een periode van strubbelingen in 1727 een in Atjeh gevestigde Boeginees, Ala ad Din Ahmad Sjah of Maharadja Léla Melajoe, wiens nazaten sindsdien in Atjeh geregeerd hebben. Het politieke leven van Atjeh is dan van weinig belang meer. Het godsdienstige leven echter is er altijd zeer intens gebleven, en de positie van de oelama (Moh. schriftgeleerden) is er sterker dan in de meeste andere Mohammedaansche gebieden van den Indischen Archipel.
Over de beteekenis van den Islam in het leven der Atjehers, zie Islam in Nederlandsch-Indië.
Lit.: H. Djajadiningrat, Critisch overzicht van de geschiedenis van het Soeltanaat van Atjeh (Bijdr. Kon. Inst., 65 1911, 135 vlg.). Berg.