Jezuïet, natuur- en taalkundige. * 2 Mei 1601 te Geisa (Saksen-Weimar), ✝ 27 Oct. 1680 te Rome. Prof. in de philosophie en mathesis te Würzburg, waar hij in 1632 door de Zweden verdreven werd; verbleef daarna in Lyon en Avignon; sinds 1634 prof. in de natuurkunde, wiskunde en Oostersche talen te Rome. Veelzijdigheid zijner kennis blijkt uit de 44 door hem nagelaten werken, welke van zeer ongelijke waarde zijn.
Hij volgt veelal de opvattingen van zijn tijd, doch neemt die niet alle zonder critiek over. De groote verdienste van K. ligt in het feit, dat hij de klove tusschen wijsbegeerte en natuurwetenschappen heeft helpen overbruggen en de Kath. wijsgeeren drong zich meer met het onderzoek der natuur bezig te houden. Het door hem aangelegde natuur-historisch en oudheidkundig museum in het Collegium Romanum bestaat nog (Museo Kircheriano) en blijft merkwaardig voor de kennis van den stand der natuurwetenschap in de 17e eeuw.K. zou ook de eerste geweest zijn, die het verband tusschen ziekten en mogelijke levende ziekteoorzaken heeft aangestipt. Propjes weefsel, die in etter ronddreven, vatte hij op als de wormpjes, die de ziekte teweeggebracht hadden (→ Infectie).
Voorn. werken: Prodromus coptus sive aegyptiacus (1636); Magnes sive de arte magnetica (1640); Lingua egyptiaea restdtuta (1643); Ars magna lucis et umbrae in mundo (1646); China illustrata (Amsterdam 1667 ; Ned. vert. Amsterdam 1668); Mundus subterraneus (1665; Ned. vert. Amsterdam 1682).
Lit.: Sommervogel, Bibl. de la Comp. de Jesus (IV, 1046-1077: XI, 1762); Buschar, P. Athan. Kircher, Ein Lebensbild (Würzburg 1877); Duhr, Geseb. der Jes. in den Landern deutscher Zunge (III, 592-594); De Jonge, de Orde der Jezuïeten (II, 119, 147). v. Hoeck / Botman