Arbeidersvraagstuk - Hieronder wordt verstaan het op de arbeiders betrekking hebbende onderdeel der sociale kwestie, die daarin bestaat: in onze uit haar evenwicht geraakte maatschappij aan alle groepen der samenleving een behoorlijk bestaan overeenkomstig elks beteekenis blijvend te waarborgen. Onder „arbeiders” verstaat men dan in dit verband meer in het bijzonder handarbeiders en degenen, die met hen gelijk te stellen zijn, zooals opzichters, dienstpersoneel, lage ambtenaren, enz. Het ontstaan van dit vraagstuk hield verband zoowel met de ontwrichting der maatschappij ingevolge valsche leerstellingen en verwording als ook met de veranderingen der techniek en de verindustrialiseering der meeste landen.
De samenleving der M.E. was geheel opgetrokken op de gedachte, dat de goederen der aarde en geheel de voortbrenging primair dienen moeten om aan de verkende menschheid (stoffelijken of geestelijken arbeid verrichtend) het bestaan te verzekeren; vandaar haar indeeling naar bediening en functie, beroep en beroepstanden. De Kerkelijke wetgeving omtrent leenrente en rechtvaardigen prijs beschermde den arbeider als producent en consument en de geringe ontwikkeling van verkeer, crediet en techniek maakten de regulatie van prijzen en loonen, arbeidsduur en rechtspositie gemakkelijk, daar er dientengevolge nog geen principieele scheiding bestond tusschen leidenden en uitvoerenden arbeid eenerzijds, arbeid en kapitaalbezit anderzijds.
Maar met de ontwikkeling van genoemde factoren ontstond het type „industriearbeider”, wiens lot het was niet enkel levenslang in ondergeschikten loondienst te blijven, doch bovendien onvoldoende verzorgd te zijn zoowel naar stoffelijke als geestelijke behoeften en dit wel vaak in zulk een ontstellende mate, dat een groot deel hunner geheel rechteloos, onvereenigd en onverdedigd, zonder uitzicht of hoop, in een jammerlijken toestand verkeerde, ten prooi aan onmenschelijke practijken van even kortzichtige als hartelooze werkgevers, daar „een zeer klein aantal machtige kapitalisten aan de onafzienbare menigte proletariërs een juk had opgelegd, weinig van dat der slaven verschillend” (enc. Rerum Novarum). Elementen van dit vraagstuk zijn vooreerst de onvoldoende stoffelijke verzorgdheid door te lage loonen, met als gevolg kinder- en vrouwenarbeid, en ellendige woningtoestanden, welke beide factoren op hun beurt het gansche gezinsleven, samenwoning en opvoeding moesten ontwrichten. Daar bovendien bij elke ook normaal zich voordoende stijging der behoeften (groei van het gezin, ziekte, invaliditeit, ouderdom en tijdelijke werkloosheid) armoede en verder verval, althans behoeftigheid, haast onafwendbaar waren en hygiënische voorlichting en huisverzorging vrijwel geheel ontbraken, miste men elke voorwaarde voor dien betrekkelijken welstand, welke de onontbeerbare basis is van alle cultureel en moreel streven. Door dit alles dreigde de massa terug te zinken — en is zij ten deele teruggezonken — tot een toestand van verlaging, onbeschaafdheid en onontwikkeldheid, van uiterlijks en innerlijke verproletariseering, die weer het hooger ziele leven, geloof en godsdienst heeft ondermijnd. Andere elementen nog van dit vraagstuk moesten denzelfdcn vernielenden invloed op het geestesleven der arbeidende massa uitoefenen. De eischen der industrieele ontwikkeling brachten groote groepen tezamen in de bedrijfscentra; millioenen arbeidskrachten trokken weg van het land, van de kleine stad, uit hun beschermend milieu met zijn traditioneele vormen, doch werden in de groote stad niet in andere gelijkwaardige maatschappelijke formaties opgenomen; in de plaats daarvan kwamen zij slechts in een kring van talloos velen, wier streven opging in den strijd voor hun belang, liefst eenzijdig en materialistisch gezien; zonder bescherming of leiding kwamen zij te staan tegenover een maatschappij van moreele gezonkenheid en verleiding op elk terrein, een gemakkelijke prooi voor predikers van ongeloof en zedeloosheid, van haat en opstand.
Aan dergelijke toestanden dankt het 19e eeuwsche socialisme zijn ontstaan. Maar dat socialisme was opgetrokken op rationalisme en materialisme, op determinisme en evolutieleer; kind van de „Aufklärung”, van de revolutie, ontkwam het niet aan al de zwakheden en eenzijdigheden van het stelsel zelf, dat het wilde bestrijden: het heeft den arbeider hoovaardig gemaakt, maar hem niet eigenlijk opgeheven; het heeft ten slotte den werkenden meer ontnomen dan geschonken. Immers, het verwaarloosde datgene, wat eigenlijk de natuurlijke grondslag is van ’s menschen persoonlijke grootheid, nl. de erkenning van zijn onstoffelijken, vrijen geest, zoowel als datgeen wat daarvan de bekroning uitmaakt: zijn bovenaardsche bestemming. Zegenrijker is daarom de uitwerking geweest van de beroemde, speciaal aan het Arbeidersvraagstuk gewijde, encycliek „Rerum Novarum”, in 1891 door Leo XIII uitgevaardigd en in het algemeen van de door de Kerk direct of indirect gewekte activiteit, die sedert een halve eeuw overal is ontbloeid. Door doelmatige organisatie en sociale wetgeving is de positie der arbeiders sindsdien zeer zeker wezenlijk verbeterd. Er is een arbeidsrecht gegroeid, dat hun vitale rechten krachtig beschermt: leven, gezondheid, veiligheid, verzekerdheid, rechtspraak, gezin, woongelegenheid, loonen, enz.
Maar toch heeft het vraagstuk zich, behalve dat er nog veel te wenschen overblijft — het arbeidsrecht is immers nog lang niet compleet — toch heeft het zich onder andere opzichten weer meer toegespitst. Door de voortgaande industrialiseering der Westersche en ook der Oostersche landen bestrijkt het thans veel grooter massa’s; door het toenemende verkeer zijn de concurrentiemogelijkheden met al haar bezwaren ontzaglijk vermeerderd; steeds versnelde mechanisatie en rationalisatie waren er het gevolg van; technische uitvindingen openden juist op dit punt ongedachte mogelijkheden en zoo hebben wij zien ontstaan en groeien de geweldige plaag van onzen tijd: de chroninische werkloosheid van millioenen volwaardige arbeiders, waarvan velen al in hun jeugd de moreele zekerheid hebben nooit behoorlijk werk te zullen vinden. Welk een demoralisatie en ellende hiervan het gevolg zijn, is zelfs niet bij benadering te schatten. Ook anderszins is het probleem weer moeilijker geworden: de vraag der vorming en moreele bescherming van de arbeidende jeugd heeft andere proporties gekregen; taylorisatie en stukwerk bleken gevaren zoowel voor het physiek als voor de psyche der arbeiders te omsluiten en een ongekende stijging vooral der materieele behoeften overal, gevoegd bij een geraffineerde reclame van den kant der belanghebbenden, hebben ook in de kringen der arbeiders een onevenwichtig beeld van levensgeluk teweeggebracht, wat weer tot genotsjacht, ontevredenheid en spilzucht leiden moest. Verder is daar altijd nog het vraagstuk der ongeschoolde, goeddeels ongeorganiseerde arbeiders, op wie elke schok van het economische leven het eerst neerkomt (om van de toestanden in overzeesche gewesten niet te spreken), en in het bijzonder dringt ook heden ten dage de noodtoestand der landarbeiders als nieuw en sterk element naar voren. Het ingewikkelde vraagstuk blijkt derhalve, zoowel onder zijn moreel als zijn sociaal opzicht, buitengewoon groote moeilijkheden op te leveren; en ook de economische zoowel als de politieke kant ervan heeft zich na den oorlog en in de wereldcrisis sedert 1929 nog meer geaccentueerd.
Het diepere probleem betreft eigenlijk de geheele structuur der maatschappij; het gaat niet enkel om de levensconditie der arbeiders onder het opzicht van rationeele, physieke en juridische bescherming binnen de grenzen der bestaande orde; de vraag is ten slotte aan eenieder het hem toekomend aandeel in de aardsche goederen te verzekeren (als onderbouw dan van zijn moreele en cultureele ontwikkeling) en dat wel op een anderen grondslag dan den bestaanden, m.a.w. op den grondslag van een betere regeling der bezits- en inkomstenverhoudingen, waardoor voor de massa de verlossing uit het proletariaat mogelijk zou worden. Want zooals de encycliek Quadragesimo Anno vraagt: „Al is het volkomen waar, dat een proletariërsbestaan lang niet hetzelfde is als pauperisme, het feit alleen van die onafzienbare drommen van proletariërs naast het matelooze vermogen van enkele schatrijken, is dat niet het meest onweerlegbare bewijs, dat de rijkdommen, die onze tijd van „industrialiseer ing” zoo ruimschoots voortbracht, verre van behoorlijk zijn verdeeld en aan de verschillende klassen der samenleving niet naar juiste verhouding ten goede komen?” En dit is daarom vooral van zoo enorme beteekenis, omdat, gelijk de ene. op een andere plaats zegt, „het sociale en economische leven in onze dagen zóó is ingericht, dat het voor een zeer groot aantal menschen een hoogst ernstig beletsel vormt om zorg te dragen voor het eenig noodzakelijke, hun eeuwig heil”. Dit alles is nu niet te verhelpen, tenzij door een verandering der mentaliteit eenerzijds, waardoor weer de Christelijke normen maatgevend worden, en dit ten volle, voor ieders gedrag in het verkeer der menschen onderling, maar anderzijds door een herziening der maatschappij zelve, waardoor het weer mogelijk wordt allen in de geproduceerde rijkdommen te doen deelen; en wel zoo, dat het aan de massa mogelijk wordt „door overleg en zuinigheid zich tot een bescheiden vermogen op te werken”. De maat van wat iedereen ten deel valt, .dient zoodanig te zijn, dat ze niet slechts toereikend is om in het noodzakelijke en in een passend comfort te voorzien, doch ze moet ook in staat stellen tot dien trap van meer beschaving op te stijgen, die, mits verstandig gebruikt, geen beletsel, doch veeleer een krachtig hulpmiddel vormt tot beoefening der deugd” (Quadr. Anno).
Het is daarom dat er gestreefd dient te worden naar een herstel der sociale orde, d.w.z. naar een waarachtige maatschappij, in allerlei geledingen, beroepsstanden en andere organen vertakt. Dan zal de opperste leiding der bedrijven berusten bij lichamen, waarin alle groepen, welke die bedrijven uitmaken, de arbeid in al zijn gradaties en verder het kapitaal zijn vereenigd. Zulks als waarborg daarvoor, dat inderdaad aller belangen als gelijkberechtigd zullen gelden en de bedrijven zooveel moge lijk een blijvende bron van behoorlijk inkomen vormen voor allen, die erbij zijn betrokken.
zie Arbeid, Bedrijfsschap, Beroepsstand, Medezeggenschap, Socialisme, Solidarisme.
Lit.: Hitze, Die Arbeiterfrage (41904); Alb. Weisz O.P., Soziale Frage und Soziale Ordnung (I en II Freiburg i. Br. 1904); H. Pesch S.J., Lehrbuch der Nationaloekonomie (I-V Freiburg i. Br. 1909—1924); Sombart, Die gewerbliche Arbeiterfrage (21912); Haesle, Das Arbeitsethos der Kirche n. Th. v. Aq. u. Leo XIII (Freiburg i. Br. 1923); Herkner, Die Arbeiterfrage (81923). Weve.