Apollinisch en dionysisch - zijn, vlg. F. Schlegel en Nietzsche, de twee grondvormen van de Gr. kunst, vlg. de nieuwere aesth. de twee grondtypen van alle kunst. Apollo, god van maat, evenwicht, harmonie, rust en gesloten geheelen, is het symbool van hen, die in het beleven en scheppen van de kunst, kalm-voelend de voorstellingswereld als een droombeeld aanschouwend genieten.
Dionysos, god van overdaad, gewoel, uitbundigen en oneindigen drang, is het symbool van den geweldig a a n voelen d e n kunstenaar, die zich in de zaken stort (zie Einfühlung). A. is het contempleeren van het individueele en het begrensde; D. is het aanvoelen van het universeele en het oneindige. A. is alle pluralistische, D. alle pantheïstische kunst; A. is de plastiek, D. de muziek. De Bruyne.