Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Apollinaris de jongere

betekenis & definitie

Apollinaris de jongere - aldus genaamd ter onderscheiding van zijn vader, meestal echter A. van Laodicea genoemd naar zijn geboorte- en bisschopsstad. * ca. 310, werd hij 361 bisschop. Sterfjaar is niet bekend. A. was een man van veel omvattende wetenschap en een zede lijk hoogstaande persoonlijkheid, zoodat zelfs de strenge ketterbestrijder Epiphanius ondanks zijn dwaling met hoogachting van hem spreekt.

Leer: A. was aanvankelijk een krachtig verdediger van de leer van het Concilie van Nicea tegen de Arianen. Hij was toen ook bevriend met den machtigen kampioen der orthodoxie: Athanasius. Zijn ijver voor de zuivere leer voerde hem echter tot dwaling. Uit bezorgdheid, dat men toch maar goed zou vasthouden aan de waarachtige Godheid van Christus, kwam hij ertoe het volledige mensch-zijn van Christus te ontkennen. Eerst (ca. 352) leerde hij, dat de Godheid in Christus de plaats van de menschelijke ziel innam en zich dus alleen met een menschelijk lichaam vereenigd had. Later aanvaardde hij het Trichotomisme: de mensch bestaat uit een lichaam, een lagere en een hoogere (verstandelijke) ziel. De laatste alleen zou bij Christus ontbroken hebben en vervangen zijn door de goddelijke natuur. A. werd daarbij geleid door twee motieven, een ontologisch en een ethisch.

Hij kon nl. vooreerst niet aannemen, dat een werkelijke wezenlijke vereeniging in één persoon mogelijk was, wanneer de twee bestanddeelen in zich volkomen wezens waren. In de godheid is geen splitsing mogelijk, dus moest er volgens hem iets van de menschheid worden afgenomen. En vervolgens meende hij, dat het volledig menschzijn noodzakelijk de mogelijkheid insloot van misbruik van den vrijen wil, van zonde. Dus moest het subject van dat misbruik, de drager van den vrijen wil, de verstandelijke ziel, worden uitgeschakeld. Zoo werd hij een voorlooper der Monophysieten.

Men ging aanvankelijk zoo zeer op in de bestrijding van het Arianisme, dat zijn dwaalleer niet opgemerkt werd. Maar in Rome werd zij toch reeds in 375 veroordeeld en na den dood van keizer Valens, den begunstiger der Arianen, kreeg men in het Oosten de handen vrij en wendde men zich weldra ook tegen den vroeger zoo verdienstvollen anti-Ariaan, nu zelf ketter. Het 2e Alg. Concilie (Konstantinopel, 381) veroordeelde in zijn eersten canon de dwaling der Apollinaristen en keizer Theodosius nam die veroordeeling over in wetten van 383, 384 en 388. De dwaalleer was aldus nog voor het eind der 4e eeuw overwonnen, maar zij herleefde in het Monophysisme der volgende eeuw.

Werken. Als van de meeste oude ketters zijn ook de werken van A. grootendeels verloren gegaan. Hieronymus kende van hem verschillende commentaren op boeken van het Oude en Nieuwe Testament in Antiocheenschen geest en met moreele strekking. Op apologetisch-polemisch gebied schreef hij een veelgeprezen werk in 30 boeken tegen Porphyrius en een apologie over de waarheid tegen keizer Juliaan. Verder schreef hij tegen den Ariaan Eunomius, tegen Diodorus van Tarsus, tegen Origenes en Dionysius van Alexandrië. Maar juist zijn dogmatische werken, die zijn dwaalleer bevatten, zijn voor een groot deel bewaard gebleven.

Zijn leerlingen hadden die nl. verspreid op naam van Athanasius, Gregorius Thaumaturgus en paus Julius I. Het zijn twee uitvoerige geloofsbelijdenissen en enkele werken over de Menschwording en de vereeniging der beide naturen in Christus. Dit alles is in het Syrisch bewaard gebleven. Een ander christologisch werk kan grootendeels gereconstrueerd worden uit de bestrijding door Gregorius van Nyssa en een kleiner geschrift uit Ps.-Athanasius, de sancta Trinitate. Tenslotte gaf A. volgens Sozomenus een poëtische bewerking der Bijbelsche Geschiedenis tot Saül, dichtte hij comedies naar het model van Menander, tragedies naar Euripides en lyrische gedichten naar Pindarus. Korte religieuze liederen moesten eindelijk zijn leer onder het volk brengen.

L i t.: G. Voisin, l’Apollinarisme (1901); Lietzmann, A. v. Laodicea u. seine Schule (1904); Bardenhewer, Gesch. der altkirchl. Lit. (III, 285—292). Franses.

< >