Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Antonello da messina

betekenis & definitie

Antonello da messina - (A. d i G i o v a n n i degli Anton i), Siciliaansch schilder, * ± 1430 te Messina, ♱ 1479 aldaar. Behalve in Messina is A. werkzaam geweest in Calabrië, in Venetië (1475— 1476), in Milaan. A. is een schilder van groote historische beteekcnis, omdat hij invloed heeft gehad op de ontwikkeling van de Venetiaansche schilderkunst, waarbij hij de bemiddelaar is geweest tusschen de Zuidelijke Nederlanden en Noord-Italië. Deze invloed is vooral aan te wijzen in de portretten, die compositioneel en formeel aan Ned. voorbeelden herinneren (o.a. Memlinc).

Deze verwantschap vindt voldoende verklaring in het feit, dat vele Zned. schilders in Z. Italië werkzaam waren, zoodat een reis van A. naar de Nederlanden niet aangenomen behoeft te worden. De meester verheft zich echter ver boven het niveau der plaatse lijke meesters. Zijn tijdgenooten (o.a. Giovanni Santo) hebben een groote bewondering voor hem. De bijzondere kwaliteiten van A. uiten zich het sterkst in zijn portretten, die een uitgesproken individueel leven uitbeelden. Door middel van verrassende lichteffecten, compacte transparante kleuren en het accentueeren van den blik geeft A. zijn modellen iets levendigs. Voor zijn figuren past hij een eigenaardig cilindrisch schema toe, zoodat zijn grootere composities nuchterder van opbouw zijn, dan in de Nederlanden het geval is.

Werken: Zegenende Christus (National Gallery, Londen 1465); Madonna del Rosario (Museum, Messina 1473); Portret (K. Friedrich Museum, Berlijn 1474). (Deze werken zeer duidelijk onder Ned. invloed); de zgn. Condottiere uit het Louvre te Parijs (1475); portretten in Milaan en Berlijn. Uit 1477 dateeren de kruisigingen te Londen en Antwerpen. — L i t.: uitvoerige lit. opgave in Thieme Becker’s künstler-Iexikon (I); L. Venturi, Le origine della Pittura Veneziana (1907,213);

Gronau, Die Quellen der Biographie des Ant. da Messina (Rep. für Kunstwsch. XX, 347). A. B. de Vries.

< >