Antirevolutionnaire partij - staatkundige partij in Ned. Haar ontstaan hangt nauw samen met het réveil, een geestelijke beweging met religieus-lit. tendenties, welke, als terugslag op het domineerend rationalisme en de beginselen van de Fr. revolutie, na 1816 in het Ned. cultuurleven begon door te breken. De grondslagen voor de staatkundige richting weiden gelegd door Groen van Prinsterer. Voor hem was het liberalisme een kind van de Fr. revolutie, en de Fr. revolutie niet alleen een staatkundige omwenteling, doch, door het aanvaarden van de leer der volkssoevereiniteit, een ontwrichting van alle verhoud ingen, een directe aanslag op het Christendom, dat slechts de souvereiniteit Gods huldigen kan.
Vandaar zijn leuze: „Tegenover de revolutie, het Evangelie”, waaraan het beginsel ten grondslag ligt, dat „door het geloof in den Zoon des levendigen Gods alleen de revolutie verwinbaar is”. Hij verwierp met nadruk de contra-revolutie, wijl deze het „heden” terug wil wringen in de versleten vormen van het verleden en de reactie zich bepaalt tot een bestrijding van de gevolgen van de revolutie. Daarom plaatste hij tegenover de revolutie: de anti-revolutie, welke vooruitgang beteekende door het „behoud van den ouden en altijd nieuwen geest van de kracht, die uit God is en zich in het Christendom in den Heere Jezus Christus geopenbaard heeft, met één woord, van het geloof”. Wijl Groen de overtuiging droeg, dat het Evangelie, zooals dit door de Herv. in de 16e eeuw en door het Calvinisme geleerd werd, de hist. van ons volk in een bepaalde richting gedrongen had en tevens de oorsprong en de waarborg van onze constitutioneele vrijheden was, gebruikte hij naast het woord „antirevolutionnair” den term „Christelijk-historisch” als geheel synoniem.
Eerst na de grondwetsherziening van 1848 deed de A.R.P. haar intrede in de Tweede Kamer met één lid: Groen van Prinsterer, die ook reeds zitting had gehad in de dubbele Kamer bij de grondwetsherziening van 1840. Geleidelijk aan klom het aantal vertegenwoordigers: in 1860 waren er 3, in 1853 reeds 10. Van een gesloten partijformatie, zooals onze tijd die kent, was nog geen sprake. Er was in de denkbeelden dier afgevaardigden veel parallels, maar ook menig verschil. Tegenover de richting-Groen stond de zgn. ethischirenische strooming, welke min of meer afkeerig was van de Calvinistische orthodoxie en die met name in de schoolkwestie (zie Schoolstrijd) een eigen standpunt innam.
Dat bleek o.a. bij de totstandkoming van de Lager Onderwijswet van 1867, welke, feitelijk met medewerking van de ethisch-irenischen, de neutrale, d.i. godsdienstlooze, interconfessioneele school bracht, terwijl de door de regeering voorgestelde subsidieering van het bijz. confessioneele onderwijs uit het ontwerp verwijderd werd. Groen, die neutraliteit in opvoeding en onderwijs veroordeelde en een facultatieve splitsing der staatsscholen naar gezindten voorstond, met daarnaast een vrije, niet-gesubsidieerde bijzondere school, gevoelde in deze oplossing, waaraan zijn vriend en geestverwant Van der Brugghen, als leider van het ministerie, had medegewerkt, zich zóó teleurgesteld, dat hij zijn mandaat als kamerlid nederlegde. Het gevolg van deze ontwikkeling is geworden, dat de A.R.P. de ongemengde, godsdienstige staatsschool, gesplitst naar gezindten, losliet, om krachtig op te komen voor subsidieering van het bijzonder onderwijs. Zonder echter de gedachte aan de door hem verdedigde oplossing van de schoolkwestie te verloochenen, heeft ook Groen, die in 1862 in de Kamer terugkeerde, berust in „een openbare school, waar niets dat Christelijk is mag worden geduld, maar ook het anti-Christelijke moet worden geweerd”. Hij verlangde echter, „dat het Christelijk nationaal onderwijs niet zij een vijandig element, waartegen de overheid haar financieele overmagt keert en waaraan zij haar bescherming ontzegt”.
De ontwikkeling der A.R.P. in de zestiger en zeventiger jaren van de 19e eeuw houdt nauw verband met de alg. ontwikkeling van de partijverhoudingen. Deze kenmerkt zich door een scherper om lijnen der partijen door de godsdienstige beginselen, terwijl ook — doch later — de democratische gedachte en de sociale kwestie van invloed zouden worden. Aan het samengaan van Katholieken en Liberalen komt in 1871 definitief een einde, terwijl de Liberalen zelf onderling verdeeld waren. De conservatieve partij had haar tijd gehad en verschrompelde tot machteloosheid. Haar krachtigste figuren waren verdwenen, terwijl de overblijvenden neiging toonden om veeleer met de A.R.P. samen te gaan dan met de Liberalen, hetgeen bij sommige A.R. gehoor vond. Zoo was bijv. het ministerie-Van Zuylen-Heemskerk (1866—1868) eigenlijk conservatief, al heette Van Zuylen ook A.R. Tegen het gevaar van een verdoezeling der grenslijnen verzette Groen zich energiek; fier hield hij vast aan het ongerepte beginsel. Een fusie met de conservatieven vond bij hem een niet minder felle bestrijding dan de liberale beginselen. Kwam hij zoodoende bijna alleen te staan (bij de verkiezingen van 1871 werden niet meer dan drie candidaten gesteld en behaalde de A.R.P. slechts 7 620 stemmen tegen ± 26 700 op de liberalen en ± 17 600 op de Kath.), in zijn isolement won hij de zelfstandigheid van zijn partij.
De beteekenis daarvan trad aan het licht in de volgende jaren: het aantal afgevaardigden groeide gestadig aan, de beweging won aan invloed en had de sympathie van een jongere generatie van Prot., die ontgroeid was aan het rationalisme. Onder de energieke leiding van dr. Abraham Kuyper, die sedert 1873 Groen verving als voorman, ontwikkelde de A.R.P. zich tot een krachtige organisatie. Onder Groen was er, zooals werd opgemerkt, geen eigenlijke partijorganisatie geweest. Wel had hij de oprichting van plaatselijke kiesvereenigingen bevorderd, die „Nederland en Oranje” genoemd werden, maar zij bleven onderling geheel zelfstandig. Ook ontbrak een scherp-omlijnd partijprogramma.
Slechts als de verkiezingen in zicht kwamen, confereerde Groen met enkele vrienden en geestverwanten om gemeenschappelijk hun houding te bepalen. Voor het behoud echter van de parlementairstaatkundige zelfstandigheid was een hechter verband noodig. Dit werd tot stand gebracht in de zeventiger jaren. Van niet minder belang is het feit, dat mede door Kuyper’s invloed de A.R.P. in democratische richting gestuwd werd, naar de „kleine luyden” en dat op 1 April 1872 het eerste nr. verscheen van „De Standaard”, onder hoofdredactie van Kuyper, die aldus ook voor een krachtige propaganda kon zorgen. Verder werd een „program van beginselen” gepubliceerd, dat een uitvoerige toelichting ontving in Kuyper’s „Ons Program” (1879).
Evenals 1857 was het jaar 1878 van beteekenis voor de A.R.P. om den schoolstrijd. Andermaal werd bij de nieuwe Lager Onderwijswet het bijzonder onderwijs van subsidie uitgesloten, terwijl door het invoeren van allerlei op zichzelf goede onderwijshervormingen de concurrentie van de bijzondere school tegen de openbare zeer verzwaard werd. Op voorstel van Kuyper organiseerde de A.R.P. een volkspetitionnement, dat weliswaar de totstandkoming van de wet niet kon verhinderen, maar dat door het groot aantal onderteekeningen (300 000) duidelijk aan toonde, dat de minderheid, die godsdienstig onderwijs verlangde, nauwelijks nog een minderheid te noemen was. Dit bleek niet minder duidelijk bij de verkiezingen van 1879. De verdedigers van de openbare eenheidsschool bleven in stemmenaantal in de minderheid bij de voorstanders van het bijzonder onderwijs (± 27 000 tegen 37 000), al behielden zij tengevolge van het vigeerend kiesstelsel in de Kamer de meerderheid (51 tegen 35).
De verkiezingen van 1881 bevestigden dit resultaat. De beslissing kwam in 1888, toen bij de eerste verkiezingen na de grondwetsherziening van 1887 de A.R.P. een groote winst behaalde (28 zetels), zoowel tengevolge van de bij de additioneele artikelen vastgestelde voorloopige uitbreiding van het kiesrecht, als door het samengaan met de Kath., wier stemmen in de N. prov. voor een belangrijk deel aan de A.R.P. ten goede kwamen. Dit is het begin van de coalitie, het werk van dr. Schaepman en Kuyper, voorbereid en bevorderd door den schoolstrijd, onder de leuze „de bijz. school regel, de openbare aanvulling”, welke formule het eerst van Kath. zijde uitgesproken werd. Dat de Kath. bij deze verkiezing 26 zetels konden veroveren, is evenzeer van beteekenis als het feit, dat de conservatieve partij terugzonk tot één zetel.
De A.R.P. beleefde in de negentiger jaren, zooals de meeste staatkundige partijen in Ned., een crisis. Tegenover een meer aristocratisch-getinte groep onder aanvoering van jhr. mr. A. F. de Savornin Lohman (orgaan „De Nederlander”) stond een democratisch georiënteerde onder Kuyper. Bij den strijd om de kiesrechtkwestie (zie Caoutchoucartikel) nam de tegenstelling zulk een scherpen vorm aan, dat ten slotte een scheuring ontstond in 1894, bevestigd in 1898. De groep-Lohman publiceerde een eigen program en kwam bij de verkiezingen uit als vrij-antirevolutionnaire partij.
Ook de doleantie van 1886 heeft op deze ontwikkeling invloed gehad, terwijl eveneens anti-Kuyperiaansche en antipapistische tendenzen werkzaam waren. Voor den invloed der A.R.P., die na Kuyper’s overlijden onder leiding kwam van dr. H. Colijn, na 1888, zie Coalitie. Het „program van beginselen” der A.R.P. telt in zijn huidigen vorm (er is nu — 1932 — een wijziging aanhangig) 21 art., waarvan de eerste drie de principen scherp ontvouwen.
Art. I. „De Antirevolutionnaire of Christelijk-Historische richting vertegenwoordigt, voor zooveel ons land aangaat, den grondtoon van ons volkskarakter, gelijk dit, door Oranje geleid, onder invloed der Hervorming, omstreeks 1572, zijn stempel ontving; en wenscht dit, overeenkomstig den gewijzigden volkstoestand, in een vorm, die aan de behoeften van onzen tijd voldoet, te ontwikkelen”.
Art. II. „Noch in den volkswil, noch in de wet, maar alleen in God vindt zij de bron van het souvereine gezag, en verwerpt mitsdien eenerzijds het beginsel van volkssouvereiniteit; terwijl zij anderzijds de souvereiniteit van Oranje eert, als onder de leiding Gods in onze geschiedenis geworteld; door de mannen van 1813 in den Nederlandschen Staat tot ontwikkeling gebracht ; en door de grondwet als zoodanig bevestigd”.
Art. III. „Ook op staatkundig terrein belijdt zij de eeuwige beginselen, die ons in Gods Woord geopenbaard zijn; zóó evenwel, dat het Staatsgezag ten onzent noch rechtstreeks, gelijk in Israël, noch door de uitspraak van eenige kerk, maar in de consciëntie beide van Overheid en onderdaan aan de ordinantiën Gods gebonden zij.” De organisatie van de A.R.P. kreeg haar beslag, in hoofdlijnen althans, in de op 3 April 1879 te Utrecht gehouden constitueerende vergadering. Zij heeft een gedecentraliseerd karakter, d.w.z. de kiesvereenigingen zijn zelfstandige, autonome lichamen, onderling verbonden in federatief verband in het Centraal Comité der A.R. Kiesvereenigingen, dat geen besturende, doch slechts leidende bevoegdheid heeft, en door het gemeenschappelijk aanvaarden der beginselen. Het hoogste en beslissende gezag berust bij de deputatenvergadering, samengesteld uit afgevaardigden van kiesvereenigingen, Kamer- en Statenkieskringcentrales. Voorts kent de A.R.P. het centrale convent: een vergadering van de locale verbanden (prov. comité’s, Kamer- en Statencentrales), dat tot taak heeft de beslissingen van de deputatenvergadering voor te bereiden. De dr. Abraham Kuyperstickting, een partijbureau, is in Den Haag gevestigd.
L i t.: mr. G. Groen van Prinsterer, Le parti antirévolutionnaire et confessionel dans l’cglise réformée des Pays-Bas (1860); dr. A. Kuyper. Ons program, groote editie (1879); H. de Wilde, De antirevolutionnaire partij en haar program van beginselen (1902); dr. A. Kuyper, Antirevolutionnaire staatkunde (1917); mr. G. Groen van Prinsterer, Ongeloof en Revolutie, bewerkt door H. van Malsen (1924); Van der Does, Bijdrage tot de geschiedenis der wording van de Antirevolutionnaire of Christclijk-Historische staatspartij (1925); Noteboom, Antirevolutionnaire gemeentepolitiek (1928); Schrift en Historie, Gedenkboek der Antirevolutionnaire Partij, 1878—1928. Verberne.