Anti-Semietisme - godsdienstige, politieke en soc. beweging tegen de volkeren van Semietisch ras, vnl. de Joden. De middeleeuwen kenden reeds het A., lieten de Joden in den rang van tweederangsburgers en verplichtten hen in afgezonderde stadswijken, zgn. ghetto’s, samen te wonen, en zich door een geelkleurige pij van de geloovigen te onderscheiden. In die tijden lag vnl. aan den grond van het A. de godsdienstige haat tegen het volk dat den Heiland gekruisigd had.
In de moderne periode, van de 15e tot de 19 eeuw, kende West-Europa maar weinig opflikkeringen van A. meer, maar de zaken namen een andere wending voor een zestigtal jaren, vanaf 1870. Dit moderne herleven van het A. was door gansch verschillende oorzaken ingegeven. Het was veeleer een reactie tegen de overmacht van de Joden in alle werkzaamheden van het econ. leven: in den handel, de nijverheid, de financie, de pers enz.; alleen in Oost-Europa bleef het grootendeels zijn oorspronkelijk godsdienstig karakter behouden, en openbaarde zich, in Roemenië en vnl. in Rusland, vaak in brutale massamoorden op de Joodsche bewoners van een stad.
Dit nieuwe A. kwam in het Westen voor het eerst op in Duitschland als gevolg van de financieele crisis van 1873, waar de econ. overmacht van een klein aantal Joden zich overweldigend had geopenbaard, en door een onbelemmerde speculatie aan de volksgemeenschap gevoelige schade had toegebracht. In 1878 stichtte de hofpredikant Stöcker de ChristelijkSoc. partij, die het echter niet ver bracht vooral wegens inwendige verdeeldheid. Sommigen, ook Stöcker zelf, wilden de Joden alleen op econ. gebied tegenwerken; anderen vatten de beweging eerder als een rassenstrijd op, en gingen zelfs vaak zoover, dat zij tegenover het Christendom, als uiting van den Semietischen geest, een vijandige houding aannamen. Zij splitsten zich op hun beurt in conservatieven (Duitsch-Soc. partij) en democraten (Anti-Semietische Volkspartij) maar vereenigdcn zich opnieuw in de Duitsch-Soc. Hervormingspartij, die in 1893 18 anti-Semieten naar den Rijksdag zond. Van toen af tot den wereldoorlog nochtans zag zij haar aantal vertegenwoordigers meer en meer dalen.
De rassengedachte vond haar oorsprong in de anti-Semietische studentenbeweging, die in Duitschland lang voor de politieke beweging opgebloeid was. Zij dankt haar ontstaan veeleer aan de nationaalromantische denkbeelden van de Duitsche wijsbegeerte sedert Hegel; het aanbidden van al wat Duitsch is, leidde spoedig naar het uitsluiten van wat het niet is, o.m. van de vreemde raselementen. De Joden, zoo dacht men, waren geen Duitschers, zelfs geen Ariërs, en hadden dus geen recht zich in de Duitsch-Arische gemeenschap in te mengen. Joodsche studenten werden feitelijk uit het studentenleven geweerd, en in het gezelschapsleven (corps) geboycot. De universiteiten bleven tot aan den oorlog brandpunten van A. Na 1918 steeg het aantal Joden aan de hoogescholen in aanzienlijke mate, zoodat zij nu beter hun rechten konden doen gelden.Vantoen af waren de universiteiten in twee scherp tegengestelde kampen verdeeld, die onder politieken invloed hoe langer hoe meer vijandig tegenover elkander kwamen te staan: een JoodschSocialistisch, en een Duitsch-Nationaal of Nat.Socialistisch. Die strijd, die zich vaak door handtastelijkheden kenmerkte, bleef woeden tot het voorjaar 1933, toen het nationalistische element alle macht kreeg, tengevolge van de zegepraal van het Nat.Socialisme.
Het A. lag immers ten grondslag aan deze partij, en wel een versmelting van de bestaande Anti-Semietistische bewegingen. Van de studentenbeweging had ook zij het beginsel van den klassenstrijd als dieperen wezensgrond overgenomen; anderzijds was zij in omstandigheden opgekomen, die sterk herinnerden aan het ontstaan der Christ.-Soc. partij: nogmaals was gedurende den wereldoorlog, en vooral daarna, de overmacht van de Joodsche financiers gebleken, en velen schreven hun de schuld toe van de rampen, die het vaderland troffen (inflatie, enz.). Toen de Nat.Soc. in de regeering waren getreden (30 Jan. 1933), en vooral na de gunstige Rijksdagverkiezingen van 6 Maart, gingen zij ertoe over dit deel van hun programma uit te voeren. In het ambtenarencorps, aan de hoogescholen (Einstein), overal begon het louteringsproces. Om in staatsdienst te blijven, mocht men noch van ouders, noch van grootouders van „niet-Arisch” ras afstammen. Dit werk werd bekroond door het invoeren van een Numerus clausus aan de Duitsche hoogescholen, waarbij het toelaten van Joodsche leerkrachten zoowel als van Joodsche studenten in evenredigheid gebracht werd met het aantal Joden in Duitschland (2%). Toen het buitenlandsche Jodendom zich tegen dien maatregel poogde te verzetten door een boycot van Duitsche producten, beantwoordden de Duitsche Nat.-Socialisten die handelwijze door een afweerboycot van de Joodsche zaken, die echter, blijkbaar uit vrees voor een ergeren econ. oorlog, slechts een dag duurde (1 April).
Ook in de meeste andere landen liet zich het A. gelden. Politiek was het voor den wereldoorlog het sterkst in Oostenrijk, waar reeds de zgn. Duitsch-Nat. beweging (ong. 1850) geleid door Von Schönerer) het A. als een hoofdpunt van haar programma vaststelde. Vooral in de jaren 1890 bloeide het A. hier op, toen de door Lueger en prins Aloys Liechtenstein nieuw-gestichte Christelijk-Soc. partij voor haar denkbeelden agiteerde, de sterkste burgerlijke partij van Duitsch-Oostenrijk werd, en zelfs in den Weenschen gemeenteraad de volstrekte meerderheid behaalde: in 1897 werd Lueger burgemeester van de hoofdstad. Thans nog zoekt de Christ.-Soc. partij, sedert 1920 in de regeering, den econ. invloed der Joodsche financie te breken. Ook wint het A. der Nat.Soc. in Oostenrijk van dag tot dag meer veld.
In H o n g a r ij e kwam het A. merkelijk later op, nl. als een reactie tegen de Communistische revolutie. Het had o.m. als gevolg het invoeren van den Numerus clausus aan de universiteiten, een maatregel die ook door Polen nagevolgd werd. Fr a n k r ij k kende opflikkeringen van A. op het einde van de 19e eeuw, bijv. in de Dreyfuszaak en het Panama-schandaal. Hier ging de beweging vooral uit van de aristocratie, en had zij een uitgesproken anti-democratisch en monarchistisch karakter, daar zij juist de Joden aanzag als den stevigsten steun van de republikeinsche levensbeschouwing.
Droeg het A. in alle voornoemde landen vnl. een soc. en econ. karakter, in Oost-Europa was het veeleer een voortzetting van het middeleeuwsche A. met zijn godsdienstige drijfveeren. Hier behield het ook zijn brutaal karakter en uitte zich in bloedbaden (zie Pogroms), welke de regeering in Rusland gewoonlijk toeliet en vaak zelfs aanmoedigde. Die van 1881 waren wel de geweldigste, en werden nog gevolgd door de zgn. Jodenwetten, die aan de Jodenminderheid alle politieke rechten ontnamen, en van kracht bleven tot aan de revolutie van 1917. Aldus door de Socialisten vrijgemaakt, telden de Joden onder hun ijverigste aanhangers; in den Sowjctstaat bekleedt het Semietisch element een groote plaats in het ambtenarencorps, en alle A. is er onderdrukt. Met de toestanden in het Tsarenrijk kunnen die in Roemenië vergeleken worden: ook hier woedden pogroms en kregen de Joden pas in 1919 hun volle burgerrechten.
Het A. lokte natuurlijk gedurig verzet uit vanwege de verongelijkten. De Alliance Israélite Universelle en de Verein zur Abwehr des A. stonden er aan het hoofd. Hun werking bestond vnl. in het versterken van het solidariteitsgevoel onder de Joden, en in het inrichten van den econ. boycot tegen de Jodenvervolgers.
Wil men nu van Katholiek standpunt uit een b e oordeeling van het A. uitspreken, dan moet men allereerst alle gewelddadige Jodenvervolging uitsluiten, alleen de Staat, niet liet volk, heeft het recht aan menschen het leven te ontnemen, wanneer hij daartoe gewichtige redenen heeft. Als zulke neemt de Kerk de verschillen in godsdienst of ras niet aan. Overigens veroordeelt zij ten strengste het A. uit rassenhaat, evenals alle overdreven nationalisme, omdat voor God en in het Verlossingswerk geen onderscheid bestaat tusschen de rassen. Wel mag iedereen zich, met zedelijk-veroorloofde middelen, verdedigen tegen de misbruiken die de bevoorrechte positie van enkele Joden in het econ. leven meebrengt, zooals de onderdrukking van den middenstand of van de arbeidersklasse door het monopolistisch streven van groote Joodsche handels- of bankondernemingen. Als veroorloofd verweer kunnen aangeduid het individueel streven, door geen zaken te maken met zulkdanige inrichtingen, of ook een dergelijke werking in het openbaar leven door de pers enz. op voorwaardc dat op de soc.-econ. zijde van het probleem, niet op de rassenkwestie, de nadruk worde gelegd.
Lit.: Katholiek behandeld: H. Coudenhove-Kalergi, Das Wesen des A. (21923); Fr. Stellen, A. und deutsch-völkische Bewegung im Lichte des Katholismus (1925). — Politiek neutraal, maar tegen A.: P. Leroy-Beaulieu, Les Juifs et 1’A. (1893): W. Sombart, Die Juden und das Wirtschaftsleben 1911); K. Kautsky, Rasse und Judentum (21921). — Anti-Semietisch: Bartels, Die Berechtigung des A. (21924); Fritsch, Handbuch der JudenJrage (3ol931); O. Spengler, Der Untergang des Abendlandes (2 dln. 1929—’30). V. Houtte.