Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Alpenflora

betekenis & definitie

Alpenflora - De naam A. omvat eigenlijk alleen de planten, die op de Alpen in Europa voorkomen, maar wordt ook wel eens gebruikt voor alle planten, die in het hooggebergte groeien. Deze noemt men met een beter woord bergplanten (oreophyten).

De Alpenflora heeft een geheel afzonderlijk uiterlijk. De planten zijn goed aangepast aan de extreme voorwaarden waaronder zij leven:

1° korte groeiperiode, 11/2—31/2 maand, terwijl het overige gedeelte van het jaar alles onder een dikke sneeuwlaag ligt.
2° In den korten groeitijd nog groote temperatuursverschillen; sterke bestraling overdag en ’s nachts afkoeling tot bij het vriespunt.
3° Sterke wind zonder beschutting. Daarom worden in de A. slechts enkele eenjarige planten aangetroffen (4% tegenover 60% in lagere gebieden), o.a. Euphrasia minima, Centiana nana en Ranunculus pygmaeus, alle dwergachtige vormen, zooals de soortnamen aanduiden. De overblijvende soorten, dikwijls met altijdgroene bladeren, kunnen terstond na den dooi het assimilatieproces beginnen en ontplooien somtijds na enkele dagen reeds de bloemknoppen, die in de voorafgaande groeiperiode al waren gevormd: hoe vroeger de bloei intreedt, des te langeren tijd heeft het zaad om te rijpen. Zeer veel soorten hebben een bladrozet, waarin veel voedsel opgespaard kan worden en die de plant ook beschermt voor verdrogen in den schralen wind. Er komt slechts één klimplant in de A. voor, de alpenrank [Atragene (Clematis) alpina], die uit lagere streken tot in het struikgewas bij de alpine regio te vinden is. Doornige gewassen ontbreken op de alpen- of bergroos (Rosa alpina) na geheel. De sterke belichting maakt, dat de planten laag blijven. Plant men ze over in de schaduw, dan worden ze langstengelig.

In de Zwitsersche Alpen komen boven de boomgrens, dus in de alpine regio, 420 verschillende soorten planten voor, waarvan er echter 31 soorten ook in de lagere gebieden te vinden zijn. 64 soorten komen alleen in de Alpen of in de nabijgelegen gebergten (Jura en Apennijnen) voor, terwijl de overigen in het Poolgebied, in de Aziatische hooggebergten, in de Kaukasus, Karpathen en Pyreneeën eveneens gevonden worden. Hoe dichter de gebergten bij elkander liggen, des te meer soorten hebben zij gemeen. Aan de Noordzijde van de Alpen groeien tot op 1 300 m hoogte beukenbosschen. Vervolgens tot 1 800 m naaldhout (dennen, Arve en Larix). Dan volgt een laag bosch, bestaande uit bergdennen (Pinus montana), Alpen-els (Alnus viridis), Berberis, varens en alpenrozen (Rhododendron ferrugineum en hirsutum). Vanaf dit lage struikgewas tot aan de sneeuwgrens (2 700—3 000 m) ligt het eigenlijke gebied van de A. Deze verschilt in naburige dalen somtijds aanmerkelijk; het eene is zeer rijk in soorten, terwijl in het andere maar weinige gevonden worden.

Sommige families hebben in de A. geen enkele vertegenwoordiger, terwijl van andere weer de geslachten ontbreken, die in de laagvlakten voorkomen. Dan treden geheel andere geslachten op, zooals edelweisz (Leontopodium alpinum) e.a. Echte alpenplanten zijn: Ranunculus glacialis en Alpestris, Anemonesoorten, Soldanella, Primula Auricula, pubescens en hirsuta, Saxifraga-soorten, Aster alpinus, Gentiana acaulis en lutea, Androsace, Pedicularis, Draba en Dryas. Deze soorten zijn in goed aangelegde rotstuinen in het voorjaar een ware pracht naast vele andere bergplanten.

L i t.: C. Schröter, Die Pflanzenwelt der Alpen (Zürich 21926). Bouman.

< >