Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Alpaca (dierkunde)

betekenis & definitie

Alpaca (dierkunde) - (Lama pacos), zoogdier, dat in uiterlijken lichaamsbouw veel overeenkomst vertoont met het schaap, bezit echter een langeren hals en een meer sierlijken kop. Het haar (alpacawol) is wit en van zijdeachtigen glans, bereikt opzij van het lichaam een lengte van 10—12 cm en levert uitstekende grondstof voor de wolspinnerijen. Reeds in zeer oude tijden wisten de Indianen, die Zuid-Peru bewoonden, de a.-wol tot dekens en mantels te verwerken. De dieren leven in groote kudden op de hoogvlakten van het Andesgebergte en de Cordilleras, waar zij tot op een hoogte van 2 400 m worden aangetroffen; alleen tegen scheertijd worden zij naar de stallen gedreven om daarna weer in vrijheid gelaten te worden.

In dezen halfwilden toestand zijn de a. zeer koppige en onwillige dieren, die afgescheiden van de kudde onhandelbaar zijn; daarentegen zijn zij, wanneer zij van jongsaf als huisdier worden opgekweekt, zeer gedwee en gewillig. Pogingen, welke werden aangewend om deze dieren ook elders (Noord-Amer., Europa en Australië) in te voeren, moeten grootendeels als mislukt worden beschouwd. De a. behoort tot de fam. der kameelen (Camelidae), orde der hoefdieren (Ungulata). Willems.

< >