Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Almacht

betekenis & definitie

Almacht - De macht Gods is de werkkracht, waardoor God buiten zich verwerkelijkt al datgene, wat Zijn wil, onder voorlichting van Zijn wijsheid, beslist heeft uit te voeren. De a. Gods is de macht, aan God alleen eigen, waardoor God alles in het aanzijn kan roepen, wat mogelijk is. Onder het bereik van deze macht valt alles, wat zijn en bestaan kan in welke orde van zijn ook. Deze a. is gefundeerd in Gods grenzenlooze volmaaktheid, waardoor Hij de volheid van het zijn in zich omsluit en is dus zelf grenzenloos.

Dit beteekent niet, dat God ook het onmogelijke kan verwerkelijken. God kan niet zondigen, niet dwalen, iets wat gebeurd is, niet ongedaan maken, geen vierkanten driehoek maken. Dit wijst niet op een tekort in Gods almacht, daar het hier enkel gaat om onzinnigheden vol innerlijke tegenspraak, die in zichzelf de mogelijkheid tot zijn uitsluiten. Men moet daarom liever zeggen, dat zij krachtens zichzelf niet kunnen worden voortgebracht, dan dat God ze niet kan voortbrengen. Dat God almachtig is, is een geloofswaarheid, door alle symbola der Kerk beleden. Deze waarheid wordt uitgesproken in de Schrift: Gen. 18.14; Ps. 32.6; Lc. 1.37; 1 Tim. 6.15. ; Apoc. 4.11, en bevestigd door de Traditie.

Lit.: St. Thomas, Sum. Theol. (I 25.3) ; Diekamp, Kath. Dogm. (I 61930, 262) ; Dr. A. Mulders, Van den eenen God (21931, 75 vlg). v. Benthem

< >