wordt de Kath. Kerk genoemd tegenover ieder ander kerkgenootschap.
De uitdrukking a. is ontleend aau den H. Cyprianus: „Niemand kan zalig worden buiten de Kerk’’ (Brief 4. 4) en „Buiten de Kerk bestaat geen zaligheid” (Brief 73. 21). Dezelfde gedachte, reeds aangeduid bij den H. Ignatius en Irenaeus, vinden we uitgewerkt in de zgn. Geloofsbelijdenis van den H. Athanasius en in de uitspraken van de 4e Kerkvergadering van Lateranen (1215) en die van Florence (1441), terwijl de pausen sinds Gregorius XVI hetzelfde bedoelen bij hun veroordeelingen van het godsdienstig Indifferentisme.
De grondslag voor dit axioma is te vinden bij den H.Paulus (Eph. 4. 4, 5), wanneer hij spreekt van één God en Vader van allen, één Heer (d.i. Christus) met één lichaam (d.i. de Kerk) en één Geest (d.i. de H. Geest), die dat lichaam bezielt, en waartoe wij behooren door één geloof en één doopsel, geroepen tot één hoop (d.i. de eeuwige zaligheid). Christus is de éénige Middelaar (1 Tim. 2. 5, Joh. 14. 6; Act. 4. 12). Het werk der verlossing en heiliging, door Hem begonnen en in beginsel voltrokken, nl. de prediking der waarheid en de uitdeeling der genade, wil Hij voortzetten en voltooien, individueel toepassen door middel van Zijn eigen en cenig mystiek Lichaam, waarin Hijzelf „sommigen heeft aangesteld tot apostelen, anderen tot profeten, evangelisten, herders en leeraren, maar met het doel om de heiligen tot volmaakte plichtsvervulling te brengen, om op te bouwen het Lichaam van Christus” (Eph. 4. 11, 12), m.a.w.: Hij heeft als het gewone middel om het heil aan alle menschen zonder uitzondering te brengen, ingesteld de z i c h t bare Kerk (Mt. 16.18; 1 Tim. 3.15, Mc. 16.15,16). De Kath.
Kerk noemt zich derhalve a., omdat zij krachtens den uitdrukkelijken wil van Christus in het heilplan van God het gewone, eigenlijke instituut der waarheid en genade van Jesus hier op aarde uitmaakt. Zijn genade werkt nimmer geïsoleerd, doch altijd door Zijn ééne Bruid (2 Cor. 11. 2), door de eenheid van Zijn Lichaam, dat alle verlosten omvat en door Zijn éénen H. Geest bezield en beleefd wordt, zóó zelfs, dat zij, die van de uitwendige organisatie der Kerk zijn afgescheiden, nimmer buiten, maar altijd door haar geestelijke functies zalig worden. A. Kerk beteekent dus tevens, dat geen enkele niet-Kath. kerkelijke gemeenschap of geen enkel afzonderlijk persoon de opdracht, de zending en het recht heeft verkregen, het heil te prediken en te geven. Wij noemen dit de dogmatische of leerstellige onverdraagzaamheid der Kerk (Mt. 18.17).
Hieruit volgt evenwel volstrekt niet, dat alléén of dat alle Katholieken zalig worden, evenmin dat alle niet-Katholicken verloren gaan! Dit laatste wordt uitdrukkelijk ontkend door de uitspraken van paus Pius IX (Singulari quadam 9 Dec. 1854, en Quanto conficiamur moerore 10 Sept. 1863), waaruit blijkt, dat men tot de uitwendige organisatie, de zichtbare Kerk kan behooren werkelijk, metterdaad (in re) door het doopsel des waters, maar ook door verlangen of begeerte (in voto), doordat iemand buiten zijn schuld, d.i. te goeder trouw, de zichtbare Kerk als eenig heilsinstituut niet kent (Rom. 10. 14), maar toch — gedreven door het bovennatuurlijk geloof en de volmaakte liefde tot God (die een volmaakt berouw insluit) — alles verlangt te doen, wat God voor zijn zaligheid eischt. en derhalve óók — indien hij het wist — het uitwendig lidmaatschap der Kerk zou aanvaarden (doopsel van begeerte). Door geloof en liefde aldus gerechtvaardigd (Gal. 5. 6) om wille van het heilsverlangen, is hij innerlijk aangesloten bij het Lichaam van Christus, d.w.z.: hij behoort daadwerkelijk bij de ziel of het geestelijk organisme der Kerk, en wat zijn verlangen betreft (impliciet) ook tot de uitwendige organisatie, d.i. het lichaam der Kerk.L i t.: A. Seitz, Die Heilsnotwendigkeit der Kirche (1909); .1. V. Bainvel S.J., Hors de l’Eglise pas de salut, (Parijs 1913); Ed. Hugon O.P., Hors de l’Eglise point de salut; E. Dublanchy in Dict.
Théol. Cath. (IV 2166—2175); Het Schild (IX 6—11).
Mets.