begrip, staande tegenover dat van particulier welzijn. Tegenover het welzijn van elk individueel, als zoodanig, drukt het dus iets uit wat aan meerderen gemeenzaam is.
Zoo heet het in de klassieke Latijnsche terminologie bonum commune, wat het zuiverst ware weer te geven met: gemeenschappelijk belang en het is duidelijk, dat in dezen zin aan iedere gemeenschap, aan elk maatschappelijk geheel, moge het een volledige of een onvolledige maatschappij zijn, een algemeen welzijn, immers een gemeenschappelijk belang eigen is. De benaming a. w. wordt echter in het bijzonder voor dat gemeenschappelijk belang gebruikt, dat als zoodanig beoogd wordt door het volledig maatschappelijk geheel, dat wij volksgemeenschap noemen of Staat (of Kerk in de orde van het bovennatuurlijk streven). Het omvat dan de volheid der levensgoederen, die door het geordende gemeenschappelijk streven en werken der volksgemeenschap wordt tot stand gebracht en gehouden en waardoor allen hun persoonlijk welzijn (bonum particulare) vermogen te bereiken.Het a. w. is derhalve het „gemeene” of „gemeenschappelijk” welzijn van een bepaalde volledige maatschappij. Het kan onder beide opzichten beschouwd worden en in beide gevallen zal de bepaling anders zijn, naarmate van de opvatting aangaande maatschappij en doel der samenleving.
Voor degenen, die een positivistische wijsbegeerte aanhangen, kan gemeenschappelijk welzijn geen anderen zin hebben dan dien van een collectief begrip, dus het welzijn van allen; voor hen, die universalistisch denken, die dus uitsluitend aan het geheel eigenwaarde toekennen (zie Universalisme), moet het gemeene welzijn het belang van het geheel als zoodanig beteekenen, d.w.z. ht doel, dat aan het geheel krachtens zijn alles te boven gaande waarde om zichzelfswille gesteld is; bijv. de handhaving van een bepaalde cultuurtaak.
Zooals men echter kan spreken van een gemeenschappelijke natuur en van een gemeenschappelijk streven, zoo kan men spreken van een gemeenschappelijk belang om aan te duiden het welzijn dat aan allen dient toe te komen onder een bepaald gemeenschappelijk opzicht beschouwd, nl. voorzoover zij leden zijn van een bepaalde gemeenschap. Zóó is het welzijn der onderdanen ook het doel der gemeenschap zelve. De gemeenschap toch beoogt materieel niet iets anders dan degenen, die haar uitmaken; zij beoogt dat doel alleen onder een ander opzicht, nl. onder dat van het gemeenzame, terwijl elk individueel het als particulier belang nastreeft. Voorzoover echter de individuen als gemeenschapsleden optreden en handelen, moeten ook zij zich door het gemeenschappelijk belang, dus dat der leden zonder meer (en indirect dat van allen, collectief genomen) laten leiden.
Dit als men het heeft over het doelgoed der samenleving. Men kan evenwel onder gemeen of algemeen belang ook het welzijn van het maatschappij-organisme als zoodanig verstaan, dat ten slotte het goed der orde is, der harmonische verhoudingen. Met betrekking tot het welzijn der onderdanen is dit dan slechts een middelgoed, terwijl die orde in haar innerlijke structuur dan verder nader bepaald wordt door het doel, dat men aan de samenwerking stelt.
Maar genomen als doelgoed dan wel als welzijn van het geheel als zoodanig, steeds is het gemeene welzijn hooger te stellen dan het particuliere belang, juist omdat het gemeenzame aan meerderen toekomt en omdat in het algemeen een geheel meer waarde uitdrukt dan een deel. Thomas zegt o.a.: „Het gemeene welzijn is iets goddelijkers dan dat van een enkeling, daar meerderen er deel aan hebben.”
De ondergeschiktheid van den enkeling aan het geheel evenwel is niet volstrekt, juist omdat de eenling niet onder elk opzicht „deel” te achten is. Terwijl Thomas zegt: de mensch behoort met wat hij is en heeft tot de gemeenschap gelijk een deel tot zijn geheel” leert hij evenzeer: „Niet naar geheel zichzelf en naar al het zijne is de mensch tot de gemeenschap geordend.”
De menschen nl. zijn wel als doelstrevers gemeenschapsleden, maar niet voorzoover zij het doel persoonlijk, dus ieder voor zich bereiken en bezitten. Een menschengemeenschap beteekent gezamenlijk streven en handelen, niet gezamenlijk ontvangen en bezitten. Zoo moeten we dus wel op dusdanige wijze naar ons welzijn streven, dat wij dit anderen niet onmogelijk maken, want het doel der gemeenschap is noodzakelijk alle leden tot hun welzijn te brengen en dit beteekent dan beperking. Doch die beperking is er dan alleen in betrekking tot de middelgoederen, niet met betrekking tot het doel zelf. In het bezitten der uiteindelijke goederen is geen beperking, tenminste niet door het medebezitten van anderen. Enkel maken wij de fout zekere dingen voor doelgoed te houden, die dit niet zijn: het bezit van uiterlijk goed, de uitoefening van ons zelfbeschikkingsrecht voor zoover dit niet het richten op ons eigenlijk doel betreft, enz. En dit doet ons dan gelooven, dat de sociale beperktheid de autonomie van den eenling aantast.
Wel dient dus de eenling naar omstandigheden te offeren voor de gemeenschap, en soms zelfs al wat hij bezit, maar dan toch altijd maar middelgoederen en nooit datgene, wat voor het bereiken van het doel noodzakelijk is. Juist in zijn individueele doelbestemming wortelt voor den mensch het recht van de autonome persoonlijkheid.
Het doel der gemeenschap is dan ook persoonlijke menschen tot hun bestemming te brengen; het gemeene welzijn dat hierin gelegen is, bevat dus eenerzijds den maatstaf van de den eenlingen te stellen beperkingen, nl. dien evenwichtstoestand in het bezit van uitwendige, lichamelijke en vrijheidsgoederen, welke het allen anderen ook mogelijk maakt tot hun bestemming te geraken; maar van den anderen kant waarborgt het den ondergeschikten enkelingen juist de mogelijkheid het eigen persoonlijk doel daadwerkelijk te bereiken.
Men stelt het vaak zoo voor, alsof het begrip „gemeene” welzijn niet anders beteekenen zou dan deze mogelijkheid der onderdanen om het doel te bereiken, terwijl dan het bereiken zelf tot het domein van het particuliere belang zou behooren. Dit is waar voor zoover men uitdrukken wil, wat de gemeenschap door haar eigen organen zelf tot stand dient te brengen, wat dus, als men het over den staat heeft, de directe staatstaak mag heeten. Maar wanneer men het begrip in zijn primairen zin neemt, wordt er onder verstaan het belang der tot een gemeenschap vereenigden als zoodanig, dus — om van den staat te spreken — het belang, dat zij als staatsburgers nastreven, objectief genomen, in zijn toepassing dan op de onderdanen in het algemeen.
Ondergeschiktheid van den eenling hieraan beteekent dan ook niets anders dan die beperkbaarheid der individueele rechten, waardoor ook alle genooten het hun toekomend doel vermogen te bereiken.
Dit wat aangaat het begrip a. w. in den zin van gemeenschappelijk welzijn. Neemt men het nu in zijn toepassing op het doelgoed der volledige maatschappij, de volksgemeenschap nl., of de Kerk, dan duidt het aan de volheid van goederen, die de geordende samenleving in haar toporganisatie dient te bezorgen en die men in het alg. in navolging van Aristoteles als „sufficientia vitae” (→ Autarkie) betitelt. Degenen intusschen, die ’s menschen individueele zelfgenoegzaamheid en principieele onbeperktheid van rechten (ook inzake middelgoederen) vooropzetten, de individualisten dus, moeten consequent het a.w. beperken tot de bescherming der individueele rechten en der veiligheid; terwijl zij, die de gemeenschap als zoodanig voor zelfdoel houden, een a. w. construeeren, waarin dat der enkelingen opgaat en soms verdwijnt, een nationalistisch doel bijv., of de instandhouding van het ras, of, voor de gedachtenwereld, die onder Hegeliaanschen invloed staat, de realiseering en ontwikkeling der idee. A. w., zooals wij het verstaan als „levensgenoegzaamheid”, dus als samenstel der goederen, geestelijke en stoffelijke, die de onderdanen noodig hebben, drukt een algemeenheid uit, daar immers de verschillende personen niet dezelfde goederen in dezelfde samenstelling behoeven. Het wordt dan ook in betrekking gedacht tot den burger, den onderdaan in het algemeen; beteekent derhalve in zijn totaliteit: de verzorging der onderdanen met al het noodige. En aangezien het gemeenschapsleven uiteraard verschillen van functie en positie, en ontwikkeling meebrengt, wil dit zeggen: verzorging der onderdanen met al het noodige, overeenkomstig ieders plaats in het geheel.
Verzorgen beteekent in dit verband dan niet toebedeelen, maar het scheppen van zulke toestanden en instellingen, dat allen hun gepast welzijn kunnen bereiken. Zoo moet het welzijn van allen worden tot stand gebracht, in stand gehouden en bevorderd en daar in sluit de behartiging van het alg. belang velerlei soort acten en plichten in, op wier beoefening de deugd der wettelijke rechtvaardigheid gericht is.
Weve.