is de algemeene beschaafde spreektaal, die als fundamenteel karakter heeft: een onvaste middel-evenredige te zijn tusschen al de individuecle talen van degenen die haar spreken. Zooals iedere deskundige weet, is zij vooral onder den invloed der algemcene leestaal ontstaan, en heeft zij alleen daaraan haar verheffing boven de streektalen te danken.
Bij de uitbreiding van het getal der sprekers uit de lagere klassen ging haar beschavingsniveau onverbiddelijk omlaag, en wordt zij ten slotte in onzen tijd overal vulgair en banaal. Het Fransch, dat de meeste Europeesche talen gewoonlijk een paar tientallen van jaren voor is, toont dit wel het allerergst. Het loopgraven-patois heeft dit verschijnsel geaccentueerd, maar niet geschapen; het vulgariseeringsproces was vóór den oorlog reeds in vollen gang; maar des te feller verzetten zich natuurlijk alle schrijvers van distinctie, om deze vulgairheden te weren. Wil men echter een gezonde norma vinden, dan onderscheide men:1° De algemeene taal is een plaatselijke of gewestelijke spreektaal, die zich, ten gevolge van een politieke verovering, of door den invloed van een o verkeersellende sociale klasse, of door het veldwinnen van een toonaangevenden letterkunde buiten haar gebied heeft uitgebreid, en daardoor dus de overhand heeft boven al de dialecten, die zij verdrong.
Zoo ontwikkelt zich in Griekenland in den tijd van Christus de grootendeels Attische Koinè uit de stadstaal van Athene. Het Sanskrit is de liturgische cultuurtaal der Brahmanenklasse. Het Latijn der stad Rome werd door de legioensoldaten over heel West-Europa verspreid. Ook het Fransch is eigenlijk de taal der Parijsche bourgeoisie, evenals het Engelsch op Londensche keus uit de Zuid-Engelsche dialecten berust. Het Spaansch is de expansie van het oude Castiliaansche dialect. Het Portugeesch is de taal van het 16e eeuwsche Lissabon.
Het Russisch is de taal van Moskou uit den tijd van Peter den Grooten. Daarentegen berusten het Italiaansch en het Hoogduitsch op de litteraire werken van Dante, Petrarca en Boccacio, en van de ambtelijke kanselarij vernieuwd in het Saksisch van Luther’s bijbelvertaling.
Het Nederlandsch is een verhollandscht Brabantsch, gelijk de hoogere kringen van Den Haag, Leiden, Haarlem en Amsterdam het in de eerste helft der 17e eeuw hebben gesproken.
Deze algemeene spreektaal blijft echter, wanneer zij niet, als het Sanskrit, Italiaansch en het Iloogduitsch, op het papier is geboren, vaag en onzeker, tot ze op schrift een norma vindt. Daarvoor zorgden in het Portugeesch Camoëns, in Frankrijk de gouden eeuw, in Londen Shakespeare, in Spanje Cervantes, Calderon en de II. Theresia; in het Nederlandsch: Hooft, Vondel en vooral onze achttiende eeuw. Bctje Wolff en Aagje Deken trachtten deze taal te schrijven, zonder in schrijftaal te vervallen.
2° De algemeene leestaal is de ideale, door nauwkeurige spelregels en een grammatica min of meer vastgelegde norma van de algemeene taal, welke norma de overhand krijgt over alle litteraire dialecten, die tot haar ontstaan hebben meegewerkt, maar nu in de meeste gevallen langzaam maar zeker in onbruik raken. Dat deze zoo genormaliseerde taal de ontwikkelingstendenzen der spreektaal slechts op een eerbiedigen afstand volgt en dus van tijd tot tijd een bewuste vernieuwing en herziening behoeft, ligt in haar wezen besloten. Daarom schrijven Potgieter, Jos. Alberdingk Thijm, Quack en Scharten bijv. toch weer anders dan Bilderdijk.
De algemeene leestaal verstaan, is het beste, wat de lagere school aan haar kinderen kan leeren.
3° De hoogere lees- of cultuurtaal daarentegen is — genetisch beschouwd — de spreek- en schrijftaal der élite geweest van de vorige geslachten, waartoe de grootc schrijvers en dichters veel kostbare schatten hebben bijgedragen, en die thans alleen door een goed verzorgde litteraire, liefst gymnasiale opleiding is aan te leeren, en van lieverlede weliswaar minder gesproken, maar nog altijd trouw geschreven wordt door allen, die prijs stellen op de bewaring der nationale cultuur.
„Zij vormt,” zegt dr. M. de Jong Hzn., „een cultuurmonument op zichzelf, en dient een veel hoogere beschaving dan de spreektaal alleen ooit zou kunnen; zij heeft dikwijls behoefte aan een heel anderen, en meer samengestelden zinsbouw dan de spreektaal, zij gebruikt en stelt prijs op uitdrukkingen en zinswendingen, die de zooveel onmiddellijker en vluchtiger spreektaal kan ontberen.”
De algemeene cultuurtaal is in feite dan ook de leestaal der cultureele kringen van ons volk, de tooneeltaal der groote schouwburgen, de taal der beter verzorgde groote dagbladen en de ambtelijke taal der hoogere regeering.
Jac. v. Ginneken.