Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-11-2019

Albert Verwey

betekenis & definitie

Ned. letterkundige. *15 Mei 1865 te Amsterdam, ✝8 Maart 1937 te Noordwijk. Uit orthodoxe ouders geboren, volgde V. de school met den Bijbel; vervolgens studeerde hij op de H.B.S. te Amsterdam, waar hij dr. Doorenbos tot leeraar had. Na zich korten tijd in het zakenleven te hebben bewogen, wijdde hij zich geheel aan de letterkunde, en kwam sterk onder invloed van den zes jaar ouderen Kloos, met wien hij in 1885 De Nieuwe Gids oprichtte.

Hij bleef redacteur tot het befaamde conflict in 1889, dat hem voorgoed van Kloos verwijderde. In 1894 stichtte hij met Lodewijk van Deyssel het Tweemaandelijksche Tijdschrift (sedert 1902 „De Twintigste Eeuw” genaamd), doch toen ook deze samenwerking onmogelijk bleek, richtte hij in 1904 „De Beweging” op, zijn eigen maandblad dat grooten invloed uitoefende op de ontwikkeling der Nederlandsche dichtkunst. Na zijn huwelijk in 1890 met een dochter van Joh. van Vloten, trok Verwey zich terug te Noordwijk, waar hij zich toelegde op de studie der oudere Nederlandsche letterkunde. Door de Groningsche universiteit in 1919 tot doctor hon. causa gepromoveerd, werd hij in 1924 benoemd tot hoogleeraar in de Ned. letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden.

In 1935 legde hij deze functie neer en werkte aan de populaire uitgave van Vondel’s werken, die kort voor zijn dood verscheen.De dichterlijke ontwikkelingsgang van V. vervreemdde hem van het Tachtiger individualisme, dat hij aanvankelijk beleed, en verwijdde zijn aandacht concentrisch van het individueele tot het persoonlijke, het nationale, het universeele. In zijn poëzie is de „beleden ziel van den mensch” de ziel van het heelal; in zijn critisch werk treedt hij op als verdediger der idee van het dichterschap, dat hij beschouwt als een maatschappelijke — niet alleen representatieve, maar ook bezielende — functie. Zijn omvangrijk oeuvre, dat bij alle verscheidenheid van onderwerpen, een gesloten eenheid vertoont, weerspiegelt duidelijker dan het werk van één zijner tijdgenooten het Nederlandsche geestesleven van zijn levenstijd. Het ontroert zelden onmiddellijk, doch het is indrukwekkend en menigmaal grootsch, spijts de ietwat eenzelvige verstandelijkheid, waardoor het voor velen duister bleef. V. kende aan de „verbeelding” een zeer bijzondere werking toe, zij was voor hem als de bloesem van het „ver-stand” en hij beschouwde haar als het orgaan tot levensopenbaring in schoonheid. Hoewel hij den godsdienst zijner jeugd op lateren leeftijd niet meer beleed, bleef hij onder den invloed van het Hollandsche Calvinisme, ook in den wijsgeerigen Spinoza-cultus, die zijn natuurlijke religiositeit bevredigde.

Hij is de grootste Nederlandsche criticus van den nieuwsten tijd. Als dichter sluit hij aan bij de Hollandsche traditie van Spieghel-Huygens-Potgieter. Als beoefenaar der letterkundige geschiedenis verwierf hij, speciaal voor de Vondelstudie, groote verdiensten.

Voorn. werken.

1° Gedichten. Persephone en andere gedichten (1885); Van het Leven (1888); De Joden (1892); Johan v. Oldenbarneveldt (1895); Aarde (1896); De Nieuwe Tuin (1898); Het Brandende Braambosch (1899); Dagen en Daden (1901); Jacoba van Beieren (1902); De Kristaltwijg (1903); Uit de Lage Landen bij de zee (1904); Verhalende Poëzie (1905); Het Blank Heelal (1908); Verzamelde Gedichten (3 dln., waarin Het Levensfeest, 1911-’12); Het Eigen Rijk (1912); Het Zichtbaar Geheim (1915); Het Zwaardjaar (1916); Goden en Grenzen (1920); De Weg van het Licht (1922); De Maker (1924); Rondom mijn werk (1925); De Legende van de Ruimte (1926); De Getilde Last (1927); Vondel Herdacht (1929); De Figuren aan de Sarkofaag (1930); De Ring van Leed en Geluk (1932); Het Lachende Raadsel (1935); De Dichter en het Derde Rijk (1936); Het Kind van het Land (1936); In de Koorts van het Kortstondige (1936).
2° Proza: Een Inleiding tot Vondel (1892); Toen de Gids werd opgericht (1897); Stille Tournooien (1901); Luide Tournooien (1903); Leven van Potgieter (1903); De oude Strijd (1905); Inleiding tot de nieuwe Ned. dichtkunst (1905); H. Lz. Spieghel (1919); Proza (10 dln. 1921-’23); Van Jacques Perk tot nu, intreerede als hoogleeraar (1925); Vondels Vers (1927); Ritme en metrum (1931); Mijn Verhouding tot Stefan George (1934); Het lezen en schatten van gedichten (1935); Het Lijden aan den Tijd (1936).
3° Uitgaven: Brieven van Busken Huet aan Potgieter (1925); Vondels volledige dichtwerken en oorspronkelijk proza (1937).

Lit.: Maurits Uyldert, A. V. (1908); W. Kloos, Veertien Jaar (I 115, II 112); Nieuwe Litteratuurgesch. (III, 8,21,106; IV, 213); Frans Erens, Litt. Wandelingen; Fred. van Eeden, Langs den Weg; B. Verhoeven, De Zilveren Spiegel; A. v. Duinkerken, Achter de Vuurlijn; id., in: De Gids (jrg. 1935, 1937); Verwey-nummers van De Nieuwe Taalgids (1935) en De Stem (Juli-Aug. 1937).

Zie ook de lit. over de →Tachtigers. Asselbergs.

< >