lang, rondom gesloten kleed van wit linnen, tijdens de Mis en daarbij behoorende functies gedragen door bisschop, priester, diaken en subdiaken; in de vroege M.E., in enkele Benedict, kloosters, ook door alle in het koor aanwezige geestelijken.
Oorsprong: deze ligt in de algemeen gebruikelijke tunica der vroege M.E. Sedert de 6e eeuw onderscheidt men echter een a. speciaal voor liturgisch gebruik. In 9e en 10e eeuw worden soms nog verboden uitgevaardigd tegen het gebruik van de dagelijks gedragen tunica bij de liturgie.
Vorm: De a., die in vroeg-Chr. tijd nog zonder mouwen voorkwam, kreeg vervolgens van boven wijde mouwen, die zeer nauw toeliepen aan de polsen. Het kleed zelf, van boven aansluitend, kreeg van het middel af een enorme wijdte, tot 6 à 7 m toe. Tegenwoordig wordt de a. recht toegesneden en bij den hals aan voor- en achterzijde ingorimpeld. Voor de stof is linnen voorgeschreven. In de 13e eeuw wordt echter eenige malen een a. van zijde genoemd. Versiering: Deze wordt eerst sedert de 12e eeuw toegepast.
Oorspr. bewerkte randen worden vervangen door 4 à 6 vierkante appliqués van bewerkte of kostbare stof, voor en achter aan den onderrand, bij de polsen en soms op de borst. Ook strooken van dgl. aard. Met dgl. versiering komt de a. thans nog voor te Milaan, Sevilla en Toledo. Sedert eind 16e eeuw is echter alg. geworden de versiering met kant. Oude origineelen: beroemde oude exemplaren zijn o.a. die van den H. Bernulfus te Utrecht, van den H.
Thomas Beckett te Sens, van den H. Thomas de Cantilupe te Lisieux en te Assisi.
L i t.: Jos. Braun S.J., Die liturgische Gewandung (Freiburg i. Br. 1907); Abbé R. Aigrain, Liturgia (Parijs 1930).
v. Thienen.