of agrarisch socialisme kan verschillende richtingen aangeven:
1° de socialistische groep, voor welke opheffing van den privaateigendom aan grond de eerste stap is tot afschaffing van elken eigendom, welke grondrente, kapitaalrente of winst afwerpt, ziet in den eigendom aan grond een kwetsing van de natuurlijke gelijkheid der menschen. Gemeente of staat moeten dus den eigendom van den grond tot zich trekken en dezen door verpachting of anderszins aan het algemeen belang dienstbaar maken. Tot deze groep behooren vooral Thomas Spence en de leider der Chartisten O’Brien.
2° Tegenstanders alleen van privaat-bezit aan grond, maar niet van de overige productiemiddelen, zijn de akkersocialisten of agrarische socialisten in strikten zin; zij eischen alleen een gelijk aandeel aan den nationalen grond voor allen; met het nationaliseeren van den grond meenen zij de ergste misstanden van monopolies uit te schakelen, doordat de opheffing van den privaten eigendom aan grond den weg opent voor den vrijen arbeid van talrijke menschen.
De voornaamste vertegenwoordiger van deze richting is Alfred Russel Wallace. De staat moet den eigendom aan grond hebben; de pachter of bezitter moet aan den staat de quit-rent voor de waarde van den grond betalen, terwijl alle verbeteringen, gebouwen, als tenant-right den pachter ten goede komen. Zoolang de pachters den grond bebouwen, worden dezen beschouwd ais vrije eigenaars. Verder verpachten is verboden, de hypotheeklasten zijn beperkt en aan de goedkeuring van den staat onderworpen. Elke burger heeft recht op een stuk grond van minstens 1 acre en tot een maximum van 6 acres, tegen betaling van de quit-rent. Vroegere eigenaars verkrijgen schadevergoeding voor de onteigening.
3° De groep der zie bodemhervormers, die geen akkersocialisten in den eigenlijken zin kunnen genoemd worden, verwerpen niet den grondeigendom als rechtsinstituut, maar kanten zich alleen tegen een bepaalde soort van inkomen uit privaat grondbezit.
De mensch heeft in de opvatting der akkersocialisten geen natuurlijk recht op een gelijk aandeel aan grond, maar alleen op de vruchten van eigen arbeid; wat aan den grond als zoodanig te danken is en niet aan eigen arbeid en eigen kapitaalaanwending, moet aan den staat worden afgedragen. Datgene dus, wat aan de oorspronkelijke, onafscheilijke krachten van den grond moet toegeschreven worden — in den zin van Ricardo — moet aan de gemeenschap ten goede komen. Tot deze groep behoort de Amerikaan Henry George, volgens wien alleen door bodemhervorming de genezing van alle sociale euvelen mogelijk is; hij overdreef de beteekenis van het werkeloos inkomen (unearned increment) en trachtte door invoering van het single-tax-systeem een verzoening te bereiken tusschen individualisme en socialisme. Van een verdeeling van den grond en verpachting door den staat wilde hij niets weten; hij vocht alleen de grondrente aan; deze is volgens hem onrechtvaardig, wijl ze een arbeidsloos inkomen meebrengt.
In de encyclieken Rerum novarum en Quadragesimo anno wordt grondeigendom en inkomen uit grondbezit streng gehandhaafd.
Werken: Thomas Spence, The meridian sun of liberty (1796); H. George, Progress and poverty (1879); A. Russel Wallace, Landnationalisation (1882); O’Brien, The rise, progress and phases of human slavery (1885). — Lit.: H. Peschi, Lehrbuch der Nationalökonomie (I, 231); Handwörterbuch der Staatswissenschaften; Bodenbesitzreform; V. Cathrein, Das Privateigentum und seine Gegner.
M. Verhoeven.