1° G a b r i ë l van, een waarsch. NederRijnsch architect, bouwde in 1548—’49 het St.
Elisabethsgasthuis te Dantzig en bracht hiermee de vormentaal der Zuid-Ned. Renaissance in deze stad. In 1552 was hij voor hertog Johann Albrecht I van Mecklenburg werkzaam te Wismar aan het zgn. „lange nieuwe huis”, een deel van het later als Fürstenhof vermelde slot. In 1553 vertrok hij naar Lübeck, waar hij werkte tot 1561, toen de hertog hem naar Schwerin riep. De toeschrijving der terracotta-reliëfs van den Fürstenhof en van die der oude huizen in de Wahmstraat te Lübeck aan dezen bouwmeester, mist allen grond.L i t.: Fr. Sarre, Der Fürstenhof zu Wismar und die Norddeutsche Terrakotta-Architektur i. Zeitalter der
Renaissance (Berlijn 1890); Georg Cuny, Danzigs Kunst und Kultur im 16. und 17. Jahrhundert. Frankfurt a.M. (12, 1910); Wasmuths Lexikon der Baukunst (I, 78 Berlijn 1929); F. Vermeulen, Handboek geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst (II 1931, 473).
F.Vermeulen.
2° H ein van, een Van Bruesele Heyne van Aken wordt door Boendale (Lekensp. III 17, v. 91) geroemd als een goed dichter uit zijn tijd, toen reeds overleden (tusschen 1325—’30). Nu heeft men een reeks gedichten, die een Henric als dichter vermelden, met min of meer waarschijnlijkheid aan dien H. v. A. toegeschreven. Zoo
1° de bewerking van den roman van de Rosé, waarin herhaaldelijk (v. 9930-9950) een Henrecke, Van Bruesele Henrecke, met toenaam, misschien Van Aken, als dichter wordt genoemd; maar de namen zijn zoo goed als zeker niet oorspronkelijk (oorspronkelijk stonden er de namen der Fr. dichters, Willem en Jehan); zij zijn wijzigingen van een copiïst: wist deze, wie de dichter was? Deze Henric wordt gezegd prochiaen te Cortbeke te zijn geweest, d.i. wel, ondanks tegenspraak, pastoor te Corbeek-Loo bij Leuven.
2° De bewerking van De l’Ordene de Chevalerie, als Huge van Tyberien of Van Saladine, in 38 achtregelige strophen op twee kruisrijmen; feitelijk een leerdicht in den vorm van roman over symbolische beteekenis der plechtigheden bij ridderslag en der riddergewaden, over ridderwezen en ridderdeugden. Aan het slot staat, dat, allen ridderen ter eer, Heyne van Aken dit dichtte; de naam is hier door het rijm verzekerd,
3° De zgn. Vierde Martijn (47 clausulen, van 19 v. op twee rijmen!) wel zeer ridderlijk van toon en werk van een Brabander; maar de toeschrijving aan H. v. A. berust bijna uitsluitend op de identificatie van „tgedichte mijn” (v. 743) met voorgaand gedicht; dit „mijn” echter laat de dichter door Van Maerlant zeggen.
4° De roman van Heinric ende Margriete van Limborch (ca. 22 000 v. in 12 boeken over verscheidene jaren, 1291—1318, geschreven); de dichter noemt zich Heinriic en werd door Jonckbloet (Gesch. Ned. Dichtk. III1854 355—363) vereenzelvigd met H. v. A.; maar het gedicht wilde een verheerlijking zijn van het huis van Limborg, wat van een Brabander in dien tijd, nog wel een bewonderaar van zijn hertog Jan, weinig begrijpelijk is.
5° De 25 laatste strophen van het Miserere of Rinclus werden bewerkt door een Heinric, maar daarom door H. v. A.?
6° Met nog minder recht worden andere dichten op zijn naam gebracht.
Lit.: Dr. Eelco Verwijs in zijn Inleiding tot Die Rosé ('s-Grav. 1868).
V. Mierlo.