(taalgeographie). Aangezien het doel van een taalatlas bestaat in het vastleggen van de geographische verspreiding van allerlei verschijnselen, moet men voor het heele gebied eenvormig materiaal hebben en een bepaalde vragenlijst, mondeling of schriftelijk, overal afvragen.
Iemand op het spontaan geuite te betrappen is ideëel beter, doch te kostbaar als men eenvormig materiaal wil hebben. Als men de vraag in het dialect stelt, is er gevaar dat het sujet, óók met wat men slechts benaderend juist voorzegt, instemt (dit geldt echter slechts voor de allerfijnste nuances). Doch ook draagt men zorg, dat het Sujet niet door de in schrijftaal gestelde vraag beïnvloed wordt, daar dan bijv. onjuistheid in het lexicologische type dreigt. Men suggereert dus naar geene zijde, doch stimuleert in dialectrichting door allerlei min of meer te verwachten dialectvormen op te sommen, om daarin of daarbuiten een keuze te laten doen. Conclusie:
1° de dialectgeograaf bestudeere van te voren het dialect.
2° Al is de gevraagde stof overal gelijk, de vorm mag volgens de streek veranderen.
Bij mondelinge enquête moet men zoo begrijpelijk mogelijk zijn. Men wijst of raakt de bedoelde voorwerpen aan zonder ze dus te noemen. Plaatjes laten zien is vooral bij ouderen gevaarlijk (dezen zijn ongewoon aan dat kijken, of bijziende, zoodat zij bijv. insecten verkeerd zien). Men werkt met gebaren en omschrijvingen; onderzoekt conservatieve plaatsen, echter ook gemoderniseerde en stadsdialecten. Het primitieve gaat vaak samen met conservatisme in kleedij en afgelegen ligging. Men vraagt, om het zuiverste dialect te hooren, liefst geen sociaal laagstaanden (zooals landarbeiders, die het „goed” willen doen) doch sociaal-onafhankelijken (heerboeren).
Bij lange vragenlijsten maakt men soms even een rustpoos. Van belang is een juist milieu, zie Sujet. Sommige vragen (bijv. over het tijdenverschil) leveren elk onontwikkeld sujet moeite. Heeft hij eenmaal bijv. een praesensvorm gezegd en wil men eigenlijk het imperfectum hooren, dan duurt dat soms lang.
Lit.: K. Jaberg und J. Jud, Der Sprachatlas als Forschungsinstrument (1928).
Weijnen.