Adolf von Harnack - Vrijz. Prot, theoloog en een der grootste geleerden van Duitschl.; * 7 Mei 1851 te Dorpat, ✝ 10 Juni 1930 te Heidelberg.
H. was een zoon van den theologie-prof. Theodor H.
Nauwelijks 20 jaar oud, was hij al privaatdocent, in 1876 prof. in Leipzig, 1879 in Gieszen, 1886 in Marburg en van 1888 tot 1921 in Berlijn. Tot groote ontsteltenis der orthodoxe Protestanten was hij door keizer Wilhelm daarheen beroepen.
Daarnaast was H. van 1905 tot 1921 generaldirektor der Staatsbibliotheek en sinds 1910 president der Kaiser-Wilhelm-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften.H. was een man van zeer uitgebreide kennis en hij heeft onmiskenbare, blijvende verdiensten voor de wetenschap. Men moet daarbij echter streng onderscheid maken tusschen den historicus en den theoloog. Waar hij zuiver historisch blijft, in zijn studies omtrent den canon van het N. T., de Oud-Christelijke letterkunde, de gesch. van het oudste Christendom, kunnen we zijn werken dankbaar aanvaarden. Hij is daar soms conservatiever, houdt meer aan de traditie vast dan sommige Kath. geleerden. Maar zijn opvattingen omtrent het wezen van het Christendom, omtrent het dogma en zijn geschiedenis moeten beslist worden afgewezen. Hij ziet het Christendom als een innerlijke gesteltenis van vertrouwen op God, Dien hij nauwelijks persoonlijk opvat, en van liefde tot den evenmensch. Het ware Christendom kent, volgens hem, geen dogma. Dat is pas uit de Gr. philosophie in de Kerk binnengedrongen. Men kan H. ondanks zijn religieus bewustzijn nauwelijks nog Christen noemen. Hij was de leider der vrijzinnig-Protestanten. Naast geleerde was H. ook boeiend docent en krachtig organisator.
Voorn. werken: Lehrbuch der Dogmengeschichte (3 dln. 1886-1900); Gesch. d. altchristl. Lit. bis Eusebius (3 dln. 1893-1904); Das Wesen des Christentums (1900 ; 71 uitg., in 15 talen vertaald, maar evenals zijn Dogmengesch. voor ons geheel te verwerpen); Die Mission u. Ausbreitung des Christentums (2 dln. 21924); Marcion (21924); Reden u. Aufsätze (6 dln. 1906-’23). H. organiseerde verder de uitg. der Griech. chr. Schriftsteller (reeds 39 dln.) en leidde eerst m. v.
Gebhardt, dan m. C.Schmidt, de uitg. der Texte u. Untersuchungen zur altchristl. Lit. (reeds 46 dln. met grootendcels zeer waardevolle studiën en ontdekkingen op patristisch gebied).
Lit.: De Ghellinck, in Rev. d’Hist. Ecclés. (XXVI 1930, 962-991); Smend, A. v. H. Verzeichnis seiner Schriften (1927); E. Seeberg, A. v. H. (lijkrede 1930), Lex. f.
Theol. u. Kirche (IV 1932 828 vlg.); Sietsma,; Ad. v. H. voornamelijk als dogma-historicus (diss. 1933; Prot.). Franses