(Lat. adolescere = opgroeien, volwassen worden ; adulescens = jongeman, jonge vrouw) of napuberteit is de levensperiode tusschen puberteit en volwassen zijn, die bij het West-Europeesche meisje ongeveer tusschen het begin van het 17e en 19e—20e levensjaar, bij den W.-Europeeschen jongen tusschen het einde van het 17e en 21e—25e jaar valt. De A.-leeftijd wordt gekenmerkt door een wending tot de realiteit, door het aanpassing-zoeken aan en alzijdig ingroeien in het leven na het intense zich in-zichzelf-verdiepen, de afwending enafkeervan de buitenwereld der puberteitsjaren.
Al het nieuwe, door de puberteit in het zieleleven van den jongen mensch opgewoeld, komt in deze periode tot ordening en invoeging in het geheel van de gansche, zich vastzettende en tot eenheid komende persoonlijkheid, die nu scherpere contouren begint aan te nemen. Na al de verwarring, onevenwichtigheid en onrust der puberteitsjaren komt er nu samenhang, verband, rust, zichzelf-beter-begrijpen en beheersching. Bij velen wordt de heele levensstemming vreugdevoller en meer positief, het geloof in eigen kunnen grooter; er is een vreugde aan eigen rijping, groeiend inzicht en meer presteeren. Energie, de lust om aan te pakken, te handelen, te scheppen doortrilt de ziel; het leven en het contact met andere menschen wordt met een zekere spanning, verwachting en vreugde tegemoet gezien. De critiek op de buitenwereld wordt milder naargelang, bij toenemende zelfkennis en levenservaring, zelfcritiek de haar toekomende plaats gaat innemen. Tegenover hetgeen er in eigen innerlijk nog leeft aan rauwheid en onbekooktheid der puberteitsjaren, wordt critisch stelling genomen.
Het gevoelsleven treedt meer op den achtergrond, het verstandelijk-nuchtere denken herneemt zijn rechten en bevordert een zakelijke, objectieve instelling tegenover personen en dingen. De zelfbeheersching neemt toe, centrale leidende gedachten gaan een grootere plaats innemen in het leven. De belangstelling der beide geslachten voor elkaar wordt grooter, maar ze zien elkaar anders dan voorheen, want erotiek en sexualiteit smelten nu te zamen; d w.z. voor het dwepen en de aanbidding — bij welke de sexueele component ontbreekt — der puberteitsjaren komen het verliefd-zijn en de liefde, in welke beide het sexueele besloten ligt, in de plaats. Zoo wordt eigenlijke liefde dan ook nu eerst mogelijk. De phantasie richt zich op het werkelijke leven en zint op middelen en mogelijkheden om vooruit te komen. De smaak voor het aesthetische ontwikkelt zich en uit zich in belangstelling voor buitenleven, kunst en wetenschappen. De opvoeding door anderen neemt haar einde, in zooverre dit al niet in een vroegere periode gebeurd is; zelfopvoeding zal den verderen karakteropbouw moeten leiden.Lit.: → Puberteit.
Berger.