is een term in de taalkunde, in zwang gebracht door Jacob Grimm voor de alternatie der klinkers in de verschillende tijdsvormen van het sterke Germaansche werkwoord, bijv. nemen, nam, genomen. Maar eenzelfde alternatie komt ook in het nomen voor, bijv. inbreker, inbraak, inbreuk, breuk en brok.
De taalvergelijking leerde nu weldra, dat dit verschijnsel ook in de andere Indo-Germaansche talen voorkomt, bijv. in het Latijn terra, extorris, in het Grieksch nemoo, nomos, enz. F. de Saussure bouwde hierop een geniale hypothese in zijn beroemde Mémoire over het primitieve systeem der IndoGermaansche klinkers, waarin hij vooral den quantitatieven A. met zijn rekkings-, zweem- en nulgraad van den qualitatieven A. met zijn e- en o-trap leerde onderscheiden. H. Hirt heeft hier verder op doorgewerkt in het Indo-Germaansch. H. Pedersen en vooral H.
Möller hebben toen ook het Semietisch vocaalsysteem hiermee vergeleken en in den laatsten tijd hebben H. Schnorr von Carolsfeld, G. Deeters, J.Szinnyei, Klingenheben, K. Wulff, Boas, Goddard en Sapir vele parallelle verschijnselen ontdekt in de Kaukasische, Finsch-Ugrische, Afrikaansche, Indonesische en Noord-Amerikaansche talen.L i t. : G. Deeters, Das Kharthwelische Verbum (Leipzig 1930); H. Schnorr von Carolsfeld, Caucasica. Fase. (VIII Leipzig 1931).
Jac. van Ginneken.