Terwijl over het beginsel der aanpassing geen meeningsverschil bestond, leidde de toepassing ervan tot bitteren strijd. Naar aanleiding van de vergaande aanpassing van Ricci S.J. (1552— 1610) liep in C h i n a de eigenlijke ritenstrijd over de volgende vier gebruiken of riten: de beweening der dooden, de vereering der voorvaderen, de eeredienst van Confusius, de vereering van den afgod Tsjing Hoang.
De a. omvatte daarenboven nog andere punten, o.a. de benamingen van God, het niet-urgeeren van kerkelijke voorschriften, het nalaten van kerkelijke ceremoniën bij het H. Doopsel en het niet-toedienen van het H. Oliesel; het niet-prediken van den gekruisigden Christus, enz. De langdurige strijd, waarin de afgunst tusschen nationaliteiten en missioneerende orden een groote rol speelde, werd beslecht door de bulle Ex quo Singulari (1742) van Benedictus XIV, die de omstreden gebruiken als ontoelaatbaar verbood. Dezelfde paus besliste door de encycliek Omnium Sollicitudinum (1744) de kwestie der Malabaarsche riten, door een aantal gebruiken af te schaffen, die de volgelingen van de Nobili S.J. (1577—1656) in V o o rIn d i ë hadden ingevoerd.Lit.: O. Maas O.F.M., Die Wiederöffnung der Franziskanermission in China in der Neuzeit (Münster i.W. 1926) ; B. Biermann O.P., Die Anfänge der neueren Dominikanermission in China (Münster i.W. 19271; A. Väth S.J., Das Bild der Weitkirche (Hannover 19321.
Mulders.