Onder a. in missiologischen zin verstaat men de a. der verkondigers en belijders, alsook van den inhoud en de uitwendige verschijning van het Christendom aan het eigenaardige van de niet-Christelijke volkeren binnen de grenzen van het geoorloofde en gewenschte. Dat eigenaardige der vreemde volkeren sluit in zich hun zielestructuur, hun denk- en voorstellingswijze en heel hun cultuur, met name de maatschappelijke en staatkundige instellingen, de intellectueele en aesthetische vorming, zeden en gebruiken, de godsdienstige voorstellingswereld en godsvereering.
Bezit de Kerk eenerzijds krachtens haar wezen de geschiktheid tot a., slechts binnen de godsdienstig-zedelijke sfeer heeft zij het recht bepalend op het volkseigene in te werken, terwijl de grenzen haar zijn getrokken door den geloofsschat, haar eenheid en de veiligstelling van het zielenheil; anderzijds legt het recht van ieder volk om zijn eigen karakter naar de eigen toestanden te ontplooien haar den plicht op, dit karakter zooveel mogelijk te ontzien. Het doel der a. in de missiemethode: de opname van het Christendom te vergemakkelijken en het dieper wortel te doen schieten in het land en bij het volk, maakt een tactvol optreden bij liet huidige nationalisme in de missielanden bijzonder noodzakelijk. De geschiedenis der a. in de missiemethode toont ons naast merkwaardige pogingen van accommodatie (zie Aanpassingsstrijd) ook zegepralen van een ongezond Europeanisme, waardoor de Eur. geloofsverkondigers hun eigenaardigheden aan de te missionneeren volkeren trachtten op te dringen.L i t.: Autour du problème de l’Adaptation, 4e Semaine de missiologie de Louvain (1926); J. Thauren S.V.D., Die Akkommodation im kath. Heidenapostolat (Munster i.W. 1927); A. Vath S.J., Das Bild der Weltkirche (Hannover 1932); J. B. Aufhauser, Umweltbeeinflüssung der christliehen Mission (München 1932); Ten Berge-Maas, Europeanisme of Katholicisme (z.j.).
Mulders.