De a. of bovennatuurlijke adoptie is die daad Gods, waardoor een werkelijk, innerlijk, goddelijk kindschap door Zijn vrije liefde geschonken wordt aan hem, die door de wedergeboorte der genade aan de goddelijke natuur is deelachtig geworden. In het O.
T. leefden de Joden, als volk, onder de wet van vreeze, als dienaren en slaven, en kenden derhalve de a. niet. In het N. T. is de H. Paulus de eerste en de eenige, die de formule a. gebruikt: Rom. 8. 15; Eph. 1. 5; Gal. 4. 6. Zakelijk wordt de a. duidelijk geleerd ook door de andere H.Schrijvers, bijv. Joh. 1. 12,13; 1 Joh. 3. 1; Jac. 1. 18; 1 Petr. 1. 3, 23, waarin niet alleen het feit, maar ook het wezen en de voorrechten der a. omschreven worden.
In de oudheid hebben zoowel de H. Vaders, bijzonder de Oosterlingen, als ook de geloovigen een buitengewoon groote practische waarde gehecht aan de a. Het Concilie van Trente heeft in zijn 6e zitting indirect een scherper licht doen vallen op de beteekenis en de plaats, welke de a. in de theologie dient in te nemen; het wees voornamelijk op het innerlijk karakter en het verband met de rechtvaardigingsgenade. De a. verschilt van het eigenlijk zoonschap Gods, hetwelk door geboorte van het persoonlijk Goddelijk Woord van eeuwigheid uit den Vader voortkomt, maar ze verschilt ook van de zuiver-menschelijke adoptie, want de a. geschiedt door een geestelijke wedergeboorte, sluit in zich een wezenlijk deelnemen aan de goddelijke natuur, en een recht op den hemel, niet door enkel-opvolging (successie), maar langs den weg van een innerlijken eenheidsband. De a. heeft derhalve eenige gelijkenis met de eigenlijke geboorte, omdat ze tot stand komt door de instorting van een goddelijke gave, die ons het bovennatuurlijk zijn verleent en tevens een goddelijk levensbeginsel om te werken, waardoor de hemel tegelijk genade (erfenis) en loon genoemd kan worden. De a. brengt twee gevolgen met zich mede: de vereeniging met de drie Goddelijke Personen, waardoor de ziel genoemd wordt „kind van den Vader, bruid van den Zoon en tempel van den H.Geest, en vervolgens het recht op de eeuwige zaligheid, onder voorwaarde, dat we met Christus mede-lijden, m.a.w. Hem navolgen (Rom. 8. 17).Lit.: Terrien, La grâce et la gloire ou la filiation adoptive des enfants de Dieu (Parijs 1897) ; Dict. de Théol. Cath. (I 425—437) i. v. Adoption surnaturelle; Divus Thomas (IX Freiburgl922, 100—130).
Mets.