Wanneer het ogenblik gekomen is dat de Christen zijn ziel aan zijn Schepper weldra zal teruggeven, beveelt de Kerk haar aan God aan (Lat.: cotmnendare, aanbevelen; vandaar Commendatio animae) om haar genadig te ontvangen en tot de eeuwige aanschouwing toe te laten. De gebeden zijn van een ongemeen dramatische kracht en majesteit.
Het geheel bestaat uit twee delen (Rit. Rom.
Tit. V.
Cap. VII-VIII).
In het eerste deel worden de heiligen aangeroepen (korte litanie) en wordt de ziel in de naam van God en alle engelen en heiligen bevolen opwaarts te gaan tot haar Schepper (Proficiscere, anima christiana) en wordt de wens uitgesproken, dat God en alle heiligen haar tegemoet mogen treden. Daar de duivel op dit gewichtige moment al zijn krachten zal gebruiken om de ziel alsnog in zijn macht te brengen, bezweert de Kerk hem op een afstand te blijven en weg te vluchten.
De Kerk herinnert God er aan hoe Hij in het Oude Verbond Henoch en Elias aan de dood der stervelingen heeft ontrukt, Noë uit de zondvloed, Abraham uit het land der Chaldeeën, Job uit zijn lijden, Isaak uit de hand van Abraham enz. heeft bevrijd en vraagt nu ook deze ziel zó te bevrijden van alle gevaren der hel en van alle straffen. Zij smeekt God barmhartig te zijn en geen acht te geven op de zonden, die zijn dienaar vroeger bedreven heeft.
Tenslotte beveelt zij de ziel aan de Moeder van God aan en aan de H. Joseph.Het tweede deel bestaat hoofdzakelijk uit het voorlezen van Jo. 17 : 1-26 (Hogepriesterlijk Gebed) en het Lijdensverhaal, het bidden van Ps. 117 en 118 en enkele gebeden tot Christus. Vele van deze lezingen en gebeden gaan tot de christelijke Oudheid terug (bijv. de litanie, psalmen en evangelielezing, de gebeden om bevrijding, het Proficiscere, het gebed om vergeving der zonden). Andere, vooral die tot de H. Maria en de H. Joseph, zijn van betrekkelijk recente datum. L. B.