Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

SCHEPPING (wijsgerig)

betekenis & definitie

In het woord „scheppen” (Hebr.: bara; Grieks: ktizo; Lat.: creare) drukt het geloof van Joden en Christenen, en in afhankelijkheid van hen de Koran, zijn opvatting uit over Gods oorzakelijkheid ten opzichte van al het niet-goddelijke. Populair wordt het beschreven als „voortbrengen uit niets”, en zo afgegrensd tegen de ervaringsoorzakelijkheid.

Uitgangspunt is de voorstelling van de kunstenaar, die een beeld „schept”, d.w.z. de brute, vormeloze klei vormt tot „iets” dat gestalte heeft. Zo heeft God de wereld gemaakt met al wat er in is, doch zonder „grondstof”: ook de grondstof zelf dankt haar bestaan aan Hem.

De overige Semietische en Griekse cosmogonieën doen de Wereldbouwer de wereld vormen uit een oerstof, die van Hem onafhankelijk is, als chaos aan Hem geopponeerd, en dus met min of meer moeite en succes. In tegenstelling met zulke voorstellingswijzen wordt hier beklemtoond, dat God geen stof tegenover zich vond, maar dat Hij in unieke macht alles geroepen heeft tot het bestaan.Reeds oude joodse traditie heeft deze leer beschreven als „maken uit niets” (2 Makk. 7 : 28), waarbij men zich steeds er voor moet hoeden, dit „niets” toch niet weer voor te stellen als „iets”. Wat aldus negatief werd aangeduid, heeft latere theologie positief trachten te formuleren met de woorden: „vóórtbrengen der dingen naar hun gehele wezen”, of nog beter: „voortbrengen van wat is inzover het is”. Het schepsel als zodanig is door God gemaakt, niet alleen voor zover het dit is of zó is, doch voor zover het überhaupt iets is. Deze oorzakelijkheid draagt dus de diepste bestaanswortel van de dingen en van de wereld. God alleen is uit zichzelf en in zichzelf. Al het overige is slechts in totale zijnsafhankelijkheid van Hem.

Zijn wil is de zijnsgrond. Omdat schepping dus totale zijnsafhankelijkheid betekent, worden alle zijnswijzen er door omvat. Niets in de dingen staat buiten de scheppingsafhankelijkheid. Twee dier zijnswijzen verdienen hier bijzondere vermelding.

De tijd is een zijnswijze van onze wereld. Hij wordt dus door de schepping omsloten. De schepping doet de wereld zijn en tijdelijk zijn. Daarom heeft deze goddelijke oorzakelijkheid niet alleen betrekking op het eerste ontstaan der dingen, maar evenzeer op hun voortbestaan. Weliswaar kunnen wij ons oorzakelijkheid niet anders voorstellen dan als een doenontstaan, en zo beschrijft de H. Schrift schepping ook als een begin.

Doch een zuiver scheppingsbegrip moet deze voorstellingswijze overstijgen. De scheppingsafhankelijkheid beperkt zich niet tot het begin van de tijd, maar draagt het hele tijdelijke bestaan. Een tweede zijnswijze van de wereld is de werkzaamheid. De wereld is een eindeloos verweven samenstel van oorzaak en gevolg. Deze verhoudingen echter, die het voorwerp vormen van dagelijkse ervaring en wetenschappelijk onderzoek, liggen alle besloten binnen het zijn als zodanig. De scheppingsoorzakelijkheid omvat dus de dingen ook in hun werkingen en onderlinge afhankelijkheid.

Deze onderlinge betrekkingen worden door de schepping niet opgeheven of inhoudloos gemaakt, maar bestaan integendeel door haar. Gods scheppingsactiviteit is de grond van de activiteit der schepselen. Wie dus de schepping op één lijn stelt met de activiteit der schepselen, heeft de scheppingsleer niet verstaan: schepping ligt op een dieper, meer omvattend niveau. Zij is niet te vinden op het plan waar de wetenschap werkt. Want deze stelt de wetten vast volgens welke de dingen elkaar beïnvloeden. Schepping echter is de grond, waarom er dingen zijn. Een reëel conflict tussen scheppingsleer en wetenschap is onmogelijk (zie Evolutionisme).

De vraag naar de bestaansreden der schepping is de vraag naar het motief van Gods vrije handelen, een vraag waarop Hijzelf alleen ons kan antwoorden. Wat de openbaring daaromtrent leert, heeft de Katholieke Kerk ongeveer als volgt samengevat: omdat God liefde is, en anderen wil doen delen in de vreugde van zijn bestaan en zijn leven. De taak van het schepsel is dus zijn eigen zijns volmaaktheid te verwerkelijken, als gave en afspiegeling van Gods leven, of met andere woorden om door het eigen bestaan God te verheerlijken, d.w.z. in dankbare gehoorzaamheid Gods heerlijkheid te weerspiegelen (zie verder mens).

< >