1. De filosofie van Plato zelf.
De Ideeënleer van Plato (427-347) wil een verklaring geven van het kennen en van het zijn. Aangezien de zichtbare wereld voortdurend verandert en dus aan het kennen geen vaste grond biedt, neemt Plato aan, dat er een wereld bestaat van onveranderlijke wezenheden, altijd aan zichzelf gelijk, waaraan de zichtbare dingen hun zijn en hun zo-zijn ontlenen.
Deze onveranderlijke wezenheden, die Plato „vormen” of „Ideeën” noemt, zijn alleen met het denken te bereiken, niet met de waarneming. Deze biedt echter bij de zintuiglijk waarneembare dingen het uitgangspunt naar aanleiding waarvan men zich de Idee „herinnert”, d.w.z. de mens haalt zijn kennen essentieel uit zijn eigen geest.
Deze is verwant met de bovenzinnelijke wereld der Ideeën, meer dan met het zichtbare.Plato is zich drie dingen steeds levendig bewust geweest: a. dat de zichtbare wereld, die veranderlijk is en dus onvolmaakt, de grond van haar bestaan niet in zichzelf kan hebben, maar moet gegrond zijn in een volmaakt en eeuwig Zijnde dat altijd aan zichzelf gelijk is en alleen te bereiken met de geest; b. dat de ziel van hogere orde is dan het lichaam, want meer met het Onzichtbare verwant; c. dat de orde die heerst in het zichtbare heelal (de regelmatige beweging der hemellichamen) moet zijn veroorzaakt door een denkende geest, die als zodanig transcendent is en goed.
Het is zeker dat Plato de structuur der intelligibele wereld hiërarchisch heeft gedacht: bovenaan stond de Idee van het Goede, die de oorzaak is van het kennen en van het zijn, en zelf boven het zijn uitgaat.
Mag men de transcendente geest zien als een goddelijke geest, die de Ideeën (het intelligibele) in zich bevat? Men vindt deze gedachte later bij Philo van Alexandrië en na hem bij vele kerkelijke schrijvers, o.a. Origenes en Augustinus. Is zij legitiem Platonisch? Inderdaad laat zich dit goed verdedigen op grond van Sophistes (wanneer men „het in volstrekte zin Zijnde”, waaraan hier geest en leven worden toegekend, mag opvatten als aanduiding van de intelligibele wereld, wat tenslotte de meest voor de hand liggende en vroeger ook algemeen aanvaarde verklaring is) en van Timaeus waar sprake is van „het levende Wezen-zelf” dat „voorbeeld” is van de Kosmos, die door de Demiurg tot een bezield levend wezen wordt gemaakt: wat anders kan dit „voorbeeld” zijn dan de intelligibele Kosmos die de wereld der Ideeën is ? En wordt deze dan hier niet blijkbaar gedacht als een goddelijke Geest? Vergelijk ook Diogenes Laërtius, waar een auteur uit de 4de eeuw v. Chr. wordt geciteerd, nl. de Sicilische geschiedschrijver Alkimos, die de Ideeën van Plato beschrijft als „eeuwige gedachten, die onveranderlijk zijn”. Eén generatie na Plato heeft men de Ideeënleer dus reeds in deze zin verstaan.
Wat de ziel betreft, wanneer Plato in de Phaedo leert dat zij onsterfelijk is, spreekt hij van de ziel die „met het Onzichtbare verwant” is, niet van de lagere ziel, waar de begeerten zetelen. Het onderscheid wordt in De Staat en in de Timaeus duidelijk gemaakt. De redelijke ziel dus, die onsterfelijk is, neemt feitelijk een tussenpositie in tussen het intelligibele en de zichtbare wereld.
Van Aristoteles en enkele latere getuigen weten wij iets meer over Plato’s leer van de eerste beginselen, die hij in zijn latere jaren schijnt te hebben gehouden: naast het Ene, dat het hoogste bepalende Beginsel is, nam hij als onherleidbaar beginsel aan het Onbepaalde, ook genaamd de onbepaalde Tweeheid of het Groot-en-Kleine. Wij vinden later deze beginselen in de metaphysica van Plotinus terug.
2. Het Platonisme tussen Plato en Plotinus. Dit begint in Plato’s school, de Academie, en bij de jonge Aristoteles. We vinden een zeker Platonisme in de iste eeuw v. Chr. bij de Stoïcus Posidonius (leer over de ziel) en bij Cicero; in de iste eeuw na Chr. bij Philo van Alexandrië en Plutarchus, in de 2de eeuw bij Albinus en in de eerste helft van de 3de eeuw bij Origenes (tijdgenoot van Plotinus). Door dit alles en door de Neopythagoreeërs wordt het Neoplatonisme van Plotinus voorbereid. Min of meer duidelijk vindt men bij tal van auteurs in de 2de eeuw een hiërarchische opvatting van het zijn, die men met Theiler prae-neoplatonisme kan noemen.
3. Onder Platonisme na de 3de eeuw bij Kerkvaders, in de Middeleeuwen, Renaissance en later (tot aan de 19de eeuw) verstaat men een Neoplatoniserend Platonisme (zie Neoplatonisme). c. j. D. v.