is het geheel van de voorschriften, door het kerkelijk gezag uitgevaardigd (wetten) of althans bekrachtigd (gewoonten), waardoor, met het oog op het algemeen godsdienstig welzijn van de gelovigen, de inrichting en het bestuur van de Kerk en ook de plichten en rechten van de gelovigen in hun verhouding tot de Kerk en onderling geregeld worden. De goddelijke voorschriften zijn het fundament van het kerkelijk recht, maar behoren eigenlijk niet hiertoe, evenmin als de geloofswaarheden en de natuurlijke of goddelijke zedenwetten.
Het universeel of algemeen kerkelijk recht geldt voor geheel de Kerk; het particulier of bijzonder kerkelijk recht geldt voor een kerkprovincie of een bisdom, het speciaal kerkelijk recht voor groepen van personen, als geestelijken, religieuzen. Reeds de apostelen hebben voorschriften uitgevaardigd (1 Kor. ii: 14; i Tim. 3 : 4-7; enz.; zie ook Tucht).
Verder vaardigden de concilies door canones of decreten en de pausen door litterae decretales voorschriften uit, terwijl voor hun bisdommen de bisschoppen en voor meer diocesen de nationale concilies, van de 4de eeuw af vooral, wetten gaven. Deze kerkelijke wetten werden reeds vroegtijdig in private verzamelingen samengebracht; de eerste belangrijke verzameling is die van de monnik Dionysius Exiguus te Rome (6de eeuw).
Van het grootste belang voor de ontwikkeling en de stadie van het kerkelijk recht was het Decreet van Gratianus of Decretum Gratiani (1140), dat een nagenoeg volledige verzameling is van de tot dan bestaande wetten. Na deze werden verzamelingen van pauselijke decretalen in opdracht van de pausen zelf geredigeerd en door hen uitgevaardigd.
De belangrijkste van deze zijn de decretalen verzameling van Gregorius IX (1234), die van Bonifatius VIII (1298) en die van Clemens V, door paus Johannes XXII uitgevaardigd (1317). Samen met het Decretum Gratiani en een private verzameling van latere decretalen, nl. de Extravagant es, vormden zij het Corpus Iuris Canonici, dat geheel de Middeleeuwen door en tot 1918 de belangrijkste bron is geweest van het kerkelijk recht.
Met het concilie van Trente kwam er een gedeeltelijke vernieuwing in de wetgeving voor en daarna zijn ook de akten van de Romeinse congregaties van groot belang voor de kerkelijke wetgeving. In 1918 werd geheel dat recht, het oude recht, vervangen door het Kerkelijk Wetboek, de Codex Iuris Canonici, waarvan de redactie onder Pius X begon en dat door Benedictus XV werd gepromulgeerd: het is het enig geldend Kerkelijk Wetboek voor de Latijnse Kerk.
Bovendien is er wel nog gewoonterecht en is er voor de onderscheiden kerkprovincies en diocesen het particulier recht. Ook voor de Oosterse Kerken werden reeds, sedert 1949, verscheidene rechtsvoorschriften gecodificeerd en officieel uitgevaardigd.Aan het kerkelijk recht zijn in principe alle Christenen onderworpen, daar alle gedoopten tot de Kerk behoren. Dit wordt niet aanvaard door de van de Kerk afgescheiden Christenen. De Oosters Orthodoxe Kerk heeft een kerkelijk recht aanvaard, maar zij erkent alleen de voorschriften van de eerste 7 oecumenische concilies, de wetgeving van de particuliere synodes en vele oude staatswetten; deze zijn samen met de canons van de concilies in verzamelingen, Nomocanones genoemd, samengevat. De Reformatie heeft volledig met het kerkelijk recht van de R.K. Kerk gebroken. Toch hebben de meeste Protestantse Kerken, zoals de Lutherse Kerk en de Anglicaanse Kerk, hun eigen kerkrecht gevormd, dat zelfs meer en meer tot uitdrukking komt. w. o.