hebben tezamen verbonden een zeer bepaalde betekenis. ,,Goed” alléén, evenals ,,kwaad” of „slecht”, kan op allerlei dingen betrekking hebben. De verbinding „goed en kwaad” in de gewone omgangstaal doet ons echter slechts slenken aan één bepaald „goed en kwaad”, nl. het zedelijk goed en kwaad.
Hierbij wordt de gedachte opgeroepen aan een goed of slecht mens, een goed of slecht leven of handelen of zijn van de mens. Blijkbaar is een mens in het bezit van de zedelijke waarde (on-waarde) goed of slecht zonder meer (d.i. zonder enige restrictie of voorbehoud).
De gewone omgangstaal brengt zo het beslissende, absolute karakter van de zedelijke waarde reeds tot uiting: door goed of slecht te spelen, te schrijven of te spreken is een mens slechts goed of slecht in het spelen, schrijven of spreken, d.i. op een bepaald gebied; maar door goed te handelen, te leven is de mens eerst werkelijk „af”, vol-komen, goed. Vandaar ook dat alleen deze waarde (on-waarde) zich absoluut doet gelden: het goede is datgene wat je móét doen, het kwade wat je móét laten.
Deze typische pregnante betekenis van goed en kwaad als zedelijke waarde en on-waarde kan men nader omschrijven door „goed en kwaad” te bepalen als de twee soorten, waartoe het algemene en abstracte begrip „zedelijkheid” kan worden teruggebracht. Goed is de vrije daad, die conform is aan de laatste norm, het zedelijke eind-ideaal van de mens; slecht de daad die hiervan afwijkt.
Als zodanig onderscheiden zich „goed en kwaad” van elk ander paar „waarde en on-waarde”, doordat zij juist afhankelijk zijn van het diepste in de mens, het meest de mens eigene, nl. zijn vrije wil. Zo is de mens eerst rechtvaardig als hij dit wil zijn, als hij zich totaal (ook met zijn persoonlijke bedoeling) aan deze waarde overgeeft.
Men is echter niet gezond of intelligent, als men het wil of ómdat men het wil. Tenslotte zijn deze waarden gegeven, ontvangen gaven of talenten.
Om deze reden reeds zijn de zedelijke waarden echt menselijke waarden: waarden van de mens zélf, van zijn vrije inzet.
Van de andere kant zijn en blijven „goed en kwaad” waarden „in zich” en in zoverre onafhankelijk van de vrije willekeur: de mens schept zo maar geen zedelijke waarden, hij moet er zich aan overgeven.
Zedelijke waarden als rechtvaardigheid, naastenliefde zijn ook hierom echt menselijke waarden, omdat zij de mens feitelijk doen zijn, wat hij van nature is: mens met de mensen (zie Gemeenschap). „Goed en kwaad” blijken slechts waarden te kunnen zijn voor een wezen, dat tegelijk vrij en niet-vrij is, vrijheid en natuur: een „vrije natuur”. Dat is juist de mens.
Tenslotte zijn de zedelijke waarden de hoogste menselijke waarden, omdat zij alleen de mens als vrije natuur tot zich zelf brengen, tenslotte zich zelf doen zijn. Door goed te handelen wordt de mens zelf goed zonder meer, verwerkelijkt hij op waarachtige wijze zichzelf.Handelt de mens in vrijheid overeenkomstig zijn ware natuur, dan wordt hij goed zonder meer, tenslotte zichzelf, en anders zedelijk slecht, d.i. slecht zonder meer.
In het licht van de christelijke openbaring krijgen ,,goed en kwaad” nog diepere betekenis: een mens is eerst ten volle goed, als hij bereid is geheel en al te leven volgens de wil van God, niet alleen zoals deze door de rede gekend wordt vanuit de natuur, maar ook zoals Gods wil gelovig wordt aanvaard vanuit de openbaring en vanuit de geboden van de H. Kerk, waarnaar de mens volgens ditzelfde geloof moet luisteren: Wie U hoort, hoort Mij. Hierdoor krijgt het leven van de mens, mede door Gods genade, een grotere diepgang dan natuurlijke levenswijsheid alléén zou kunnen opbrengen: zijn leven wordt niet alleen een waarachtig menselijk, maar ook een waarachtig christelijk leven, een heilig leven in navolging van de heiligste mens, de God-Mens, Jesus Christus. J. v. B.