noemt men op sociaal en politiek gebied de beweging, die enerzijds de confessionele differentiatie der sociale en politieke organisaties wil doorbreken, maar anderzijds ook de neutraliteit der organisaties, die zich op de scheiding van confessie en openbaar leven baseren. De doorbraak bedoelt derhalve binnen de ,,doorbraak”-organisaties te komen tot een samenwerking tussen burgers van diverse confessie en levensovertuiging, en wel bepaaldelijk tot een samenwerking, waarbij een ieder zich door zijn diepere overtuiging laat inspireren.
Als voornaamste voordelen van de doorbraak kan men opsommen: ten eerste de bewuste beleving der volkseenheid zal reeds vanaf het niveau der locale afdeling van een doorbraak-organisatie de samenwerking bezielen en de burgers behoeden voor een isolement in eigen confessionele organisatie; ten tweede de persoonlijke samenwerking met andersdenkenden zal voor de persoonlijke levensovertuiging een gunstig klimaat scheppen om haar invloed te doen gelden.
Hiertegenover stelt men als voornaamste nadeel, dat de doorbraak de invloed der confessie op het openbare leven inperkt en aldus de ontkerstening van het openbare leven bevordert. Men ziet deze inperking van de invloed der confessie door de doorbraak ten eerste hierin, dat de doorbraak de mogelijkheid uitsluit, dat de door de confessie geïnspireerde opvattingen betreffende het sociale en politieke leven hun invloed uitoefenen in de vorm van een eigen organisatie, terwijl dit toch juist de meest geëigende vorm is om in het sociale en politieke leven daadwerkelijke invloed uit te oefenen; ten tweede, dat de invloed der diepere overtuiging beperkt blijft tot het niveau der doorbraak-organisatie, met name tot de vaststelling van haar doel en programma, en zich niet zelfstandig kan doen gelden op hoger niveau, bijv. van het parlement; ten derde in het ontbreken der confessionele organisatie als instituut voor een door de confessie geïnspireerde vorming van haar leden op sociaal en politiek gebied. De keuze voor of tegen de doorbraak zal bijgevolg als een beslissing van practisch beleid resulteren uit het gewetensvol tegenover elkaar afwegen van de voor- en nadelen van de doorbraak in de concrete situatie, d.w.z. tegen de achtergrond van de feitelijke samenstelling van het volk, van de volksaard, de historisch gegroeide verhoudingen, de actuele problemen enz. Deze beleidsbeslissing is ofwel een kwestie van persoonlijk inzicht ofwel kan met name voor de Katholiek bepaald worden door een uitspraak van het kerkelijk gezag, waar dit van oordeel is, dat in de concrete situatie de verantwoordelijkheid der Kerk ten opzichte van haar leden en het openbare leven deze uitspraak eist. In pastorale bezorgdheid over de omvang en de gevaren der steeds voortschrijdende ontkerstening en over de bevordering hiervan door de doorbraak wijst dan ook in feite het bisschoppelijk Mandement van 1954 de doorbraak resoluut af.
Uiteraard liggen de verhoudingen der voor- en nadelen van de doorbraak anders ten aanzien van de sociale en van de politieke organisaties, omdat de sociale organisaties, bijv. de vakorganisaties, zich ex professo direct met de persoonlijke vorming van hun leden plegen te bemoeien. Vandaar dat ook het bisschoppelijk Mandement van 1954 uitdrukkelijk onderscheid maakt ten aanzien van beide soorten van organisaties, met name het lidmaatschap van het N.V.V. eenvoudigweg onder het stellen van kerkelijke sancties verbiedt, terwijl het ten opzichte van de Partij van de Arbeid vaststelt, „dat het lidmaatschap van Katholieken in deze Partij ernstige verantwoordelijkheid met zich brengt, ook wegens de steun, welke deze Partij direct of indirect geeft aan onchristelijke stromingen”. Vandaar ook dat het Humanistisch Verbond, dat op politiek gebied de doorbraak voorstaat, toch op sociaal gebied zijn eigen organisaties opbouwt, bijv. voor maatschappelijk werk.
De oorzaken van de critiek, die het bisschoppelijk Mandement van 1954 ontmoette, menen wij voornamelijk te moeten zoeken: ten eerste in een afwijkende theologische opvatting betreffende de inhoud en noodzakelijkheid der kerstening van het openbare leven, ten tweede in een onderschatten van de omvang en de gevaren der ontkerstening en van de invloed, die de doorbraak hierop uitoefent, ten derde in de principiële of feitelijke afwijzing van het ingrijpen van het kerkelijke gezag in deze aangelegenheid. A. v. L.