is een belasting die geheven wordt op het vermogen van kerken, kloosters en andere religieuze instellingen en stichtingen, omdat van dit vermogen nooit successierechten betaald worden.
Reeds van de 13de eeuw af zijn maatregelen getroffen tot het beperken van het onroerend bezit van de dode-handinstellingen; belangrijke beperkingen werden ingevoerd door de ordonnanties van Karel V en Philips II. Het dode-handbezit werd in feite beperkt toen, als gevolg van de Reformatie, vele kerkelijke goederen verkocht werden en in handen van particulieren overgingen en meer nog toen, als gevolg van de Franse Revolutie vooral, vele kerkelijke bezittingen geseculariseerd werden. Ook werd in verscheidene staten de speciale dodehandbelasting ingesteld. In Nederland werd deze belasting enige tijd geheven, krachtens de wet van 1934, maar daar zij als niet billijk erkend werd, verdween zij met de wet van 1938. In België kunnen de kerkelijke instellingen eigendommen bezitten, overeenkomstig de wet van 27 Juli 1921 over de verenigingen zonder winstoogmerken, maar deze verenigingen betalen een jaarlijkse belasting op al hun goederen. w. o.