noemt men een organische samenstelling van de gemeenschap, gebouwd op corporaties, d.w.z. op eenheden, groepen en kringen van blijvende aard en met juridische omkleding, die elk voor zich bepaalde gemeenschappelijke belangen bezitten, regelen en naar buiten vertegenwoordigen, tot op het terrein van het publiek recht en met middelen van gelijksoortige aard. Met het oog op de geschiedenis van het westen kan men daarin drie perioden onderscheiden, nl. de Romeinse, die van het Ancien Régime en de hedendaagse.
Reeds de oud-Romeinen kenden corporatieve groeperingen (collegia), o.a. van priesters en van handarbeiders, die eerst een vrij hoge graad van zelfstandigheid kenden, en in latere perioden, vooral bij gebrek aan hernieuwingsvermogen, geleidelijk ontaardden tot ondergeschikte staatsorganen (staatscorporatisme). Het is een vrij ingewikkeld probleem, met historische teksten en argumenten uit te maken, of dat Romeinse stelsel een invloed zou hebben uitgeoefend op de middeleeuwse inrichtingen van dezelfde soort, en welke deze invloed zou geweest zijn, doch recente schrijvers, in het bijzonder in Italië, hebben zich met gezag daaromtrent bevestigend uitgesproken.
In de Middeleeuwen en tot het einde van het Ancien Régime groepeerden de mensen zich, aanvankelijk vrij spontaan, in familiale (domus et genus) en nietfamiliale groeperingen, tot het nastreven van allerlei wettige doeleinden, die de beperkte krachten van de enkeling te boven gingen. Als niet-familiale groeperingen vinden wij, op de laagste trap, o.a. kloosters, kapittels, universiteiten, de gilden, de ambachten, steden e.a. geprivilegieerde communiteiten, die zich niet uitsluitend op het gebied van het privaatrecht bewogen. Enkelingen, eventueel familiën en communiteiten van dezelfde soort, groepeerden zich op hun beurt in standen (ordines, status, gradus), die insgelijks geprivilegieerd werden, nl. de geestelijken, edelen, burgers en eventueel ook boeren. De Staat (communitas totius regni) was corporatief ingericht, niet alleen met ondergeschikte ledematen, doch met hoofden, raden, vertegenwoordigende lichamen (statencolleges, parlementen, rijksdagen enz.). Deze vertegenwoordigende lichamen konden ook federatief ingericht zijn, bijv. als meer landen een bestendige unie (bond, verbond, statenbond, federatieve staat) samenstelden.
De komst van het liberalisme schonk aan de burgerlijke maatschappij een atomisch-individualistische structuur. Schier alle corporatieve eenheden verdwenen. De corporatieve gedachten stierven echter niet uit, doch leefden bij talrijke theoretici gedurende de 19de eeuw voort, en in de 20ste eeuw, vooral in de tijdspanne 1919-1939, kregen zij opnieuw hun kans. Tegen het liberalisme belijden de voorstanders van de corporatieve hervorming, dat noch de absolute vrijheid, noch de onmeedogende concurrentie, noch het individualisme bevredigende oplossingen kunnen brengen. In tegenstelling tot de marxistische klassenstrijd willen zij volksverbondenheid en samenwerking. Ze spreken zich uit tegen de wantoestanden, ook van het kapitalistische stelsel.
Onder elkaar zijn zij het echter niet eens nopens het verband tussen het corporatisme met louter sociale doeleinden en het staatkundig corporatisme; noch nopens de verhouding van de enkeling tot de groep. Sommigen verklaren vrede te willen hebben met een verbeterde bedrijfsinrichting. Anderen, vooral vlak vóór de tweede wereldoorlog, ijverden voor een onverminkt en integraal corporatisme. Laatstgenoemden verdelen zich op hun beurt in twee vleugels, nl. in monisten en pluralisten.
Volgende documenten kenmerken de ontwikkeling van de beweging in de allerlaatste jaren die het begin en het einde van de tweede wereldoorlog onmiddellijk voorafgingen: de Italiaanse Carta del Lavoro (30 April 1927); in Portugal de grondwet (19 Maart 1933) en het Nationaal Statuut van de Arbeid (20 September 1934); de Spaanse Fuero del Trabajo (1939); de Franse Charte du Travail (1940). Proefnemingen in diverse richtingen werden in dezelfde tijd ook gewaagd door het Deutsches A rbeitsfront (D.A.F.) onder het nationaal-socialisme, door de kanseliers Engelbert Dollfuss en Kurt von Schuschnigg in Oostenrijk (1934-1938); verder nog in Roemenië, Hongarije enz. O.a. in Quadragesimo Anno (15 Mei 1931) en in Divini Redemptoris (19 Maart 1937) maakte paus Pius XI zijn standpunt tegenover dat alles bekend. Sedert het einde van de tweede wereldoorlog spreekt men in Westersdemocratische kringen bij voorkeur over „paracorporatieve inrichtingen” (zie ook Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie). E. L.