is de weergave van het Mensgeworden Woord, Jesus Christus, in schilderkunst of plastiek. Zowel uit archaeologische vondsten als uit uitlatingen van oude, kerkelijke schrijvers blijkt, dat men zich aanvankelijk uit een soort reactie tegen de heidense afgodsbeelden, alsook uit een huiver om de Persoon van Christus af te beelden, beperkte tot symbolische aanduidingen (vis, lam, Christusmonogram).
Gaat men later toch tot uitbeelding over, dan beeldt men Christus in de trant van de oude beelden uit als herder, filosoof, leraar of rechter, hoewel het accent valt op het portret in de vorm van een zgn. clipeus (schild), een soort medaillon met daarin een hoofd of buste (bijv. absismozaïek van de S. Paolo te Rome).
Men beeldde Christus af, zoals men Hem dacht, en wel als een Jood mét een baard, waarbij de mode ook wel een woordje mee sprak, want juist in de 4de eeuw ging men weer baarden dragen. Naast deze afbeeldingen zijn er enkele de zgn. acheiropoiètai (niet door handen gemaakte) —, van welke men beweerde, dat ze authentieke, wonderbare portretten des Heren waren.
De bekendste zijn: 1. het portret dat Abgar Oekama, koning van Edessa, van Jésus zelf zou hebben ontvangen,
2. het portret dat Petrus aan senator Pudens zou hebben geschonken,
3. de lijkwaden van Turijn, Besançon en Compiègne,
4. de Veronica-doek te Rome,
5. het portret dat Lucas, respectievelijk Nicodemus, zou zijn begonnen en dat door engelen zou zijn afgemaakt.
Sinds de Middeleeuwen ontmoet men vaak afbeeldingen van Christus, welke geïnspireerd werden door een apocrief document, de zgn. brief van Lentulus, voorganger van Pilatus, die aan de Senaat te Rome in deze brief een beschrijving gaf van Jésus’ uiterlijk: „Zijn gestalte was verheven en statig . . . zijn haarlokken waren donker, glanzend en in het midden gescheiden . . . neus en mond waren regelmatig gevormd, de baard enigszins rossig, niet te lang en in twee punten gedeeld; zijn ogen waren blauwgrijs”.
Verder zijn er allerlei afbeeldingen van de lijdende, gekruiste Christus. Het oudste crucifix is het zgn. spotkruis van de Palatijn te Rome, waarop men Jesus met een ezelskop aan het kruis ziet hangen, terwijl een smadelijk onderschrift een Christen Alexamenos, die er naast staat, toespreekt: „Alexamenos, aanbid je God”. In de eerste eeuwen hebben de Christenen de Gekruiste niet willen afbeelden, tenzij misschien in de symboliek van het anker of door de weergave van een orante, maar sinds de vrijwording na het edict van Milaan (313) doet men dit wel, doch altijd als de aan het kruis triomferende, levende Verlosser. Christus draagt dan vaak een lang gewaad (colobium) en soms een kroon of diadeem. Deze wijze van afbeelding verandert in de 13de eeuw. Dan valt het accent op de lijdende Mensenzoon en beeldt men Jesus dood af of hevig lijdend, slechts bekleed met een lendendoek (perizonium) of een smalle band (subligaculum), terwijl de diadeem vervangen wordt door de doornenkroon. Het eerste type kwam rond 1900 hier en daar weer op, maar thans overheerst weer sterk het laatste type (Albert Servaes, Rouault, Gauguin).
Sinds het eind der Middeleeuwen treft men crucifixen aan waarop Christus de armen niet horizontaal houdt, maar steil omhoog. Dit type gaat in de 17de en 18de eeuw overheersen (Rubens, Van Dijck) en de benaming „jansenistisch kruis”, als zou er in uitgedrukt liggen, dat Jesus niet voor alle mensen wilde sterven en daarom zijn handen niet wijd uitstrekte, is dus wel geheel ten onrechte, (zie pl. Christusafbeelding.) j. v. D.