is in 726 in het Oosten door Leo III de Isauriër begonnen als een felle aanval op voorstellingen van Christus en de heiligen, op de verering daarvan en op hun vereerders. De strijd was lang en verbitterd, omdat hij de volksdevotie en bovendien allerlei theologische twistpunten raakte, met name betreffende de consequenties van Christus’ God-Mensheid.
Zo grondig zijn de Oosterse ikonoklasten te werk gegaan, dat vrijwel geen religieuze voorstellingen (zowel draagbare als die op muren aangebracht) en versierde handschriften van vóór deze periode bewaard zijn gebleven. Verdedigers van de verering der heilige beeltenissen waren de monniken, onder wie vooral de H.
Theodorus van Stoedion en de H. Johannes van Damaskus; de pausen hebben de vervolgde monniken in bescherming genomen en de beeldenstormers geëxcommuniceerd.
Het Algemeen Concilie te Nicea in 787 heeft de verering goedgekeurd en aanbevolen. De nadien opnieuw ontvlamde strijd eindigde voorgoed in het Oosten in 843.Een onjuiste vertaling van de besluiten van Nicea is oorzaak geweest, dat in het Frankische Westen tegen het concilie verzet is ontstaan. Aan het hof van Karel de Grote en Lodewijk de Vrome maakte men ook bezwaar tegen de leer zelf; aan de godsdienstige voorstellingen wilde men slechts een aesthetische en paedagogische waarde toekennen. Tegen het einde van de 9de eeuw werd de rechtzinnige leer echter weer algemeen aanvaard. Het concilie van Trente heeft deze leer nogmaals duidelijk geformuleerd (zie Beeldenverering). M. G.