is een literair genre, dat bij de Joden vooral geliefd was in de periode tussen de 2de eeuw vóór Chr. en de 2de eeuw na Chr. Het wortelt in de oude profetische geschriften, waar deze de ellende en het lijden van het uitverkoren volk aankondigen, maar daarna omslaan in de beschrijving van de heerlijkheid der verlossing, die God zal brengen (bijv.
Is. 24-27). Na de ballingschap en vooral tegen het begin van de 2de eeuw vóór Chr., toen er geen profeten meer in Israël waren, zocht men troost in de oude voorspellingen van het heil.
Men ging op die voorspellingen voortborduren, voerde grote figuren uit het oude Israël sprekend op, liet hen visioenen vertellen en geheime openbaringen, verhaald in geheimzinnige taal en onder allerlei symbolen, om toch maar de moed bij het volk er in te houden. Droevige gebeurtenissen, die reeds lang tot het verleden behoorden, werden aangediend als voorspeld door een groot profeet (Adam, Abraham, Henoch).
Men schreef dus eigenlijk vaak historie in de trant van een profetie achteraf. De taal is dikwijls gezwollen en vreemd, de beelden gekunsteld en de inhoud zeer geheimzinnig.
Deze literatuur heet apocalyptiek, omdat zij wat tot dan toe geheim was, nu openbaart (Gr.: apocalyptein). Ook de Bijbel heeft enkele malen dit literaire genre benut, maar verreweg de meeste apocalyptische literatuur is apocrief (zie Apocriefen en Pseudepigrafen).j. v. D.