is de collectieve naam voor een reeks kerkelijke schrijvers uit Antiochië en omgeving. Doorgaans tegenover de Alexandrijnse school gesteld, wenst zij in de exegese nuchter verstandelijk onderzoek naar de directe letterlijke betekenis der woorden en aandacht voor het historisch kader van de tekst en betoont zij een zekere voorkeur voor de wijsgerige methode van Aristoteles, o.a. in haar interpretatie van de persoon van Christus, zulks in tegenstelling met de Alexandrijnse school, die haar kracht zocht in allegorische en symbolische Schriftverklaring en gebruik maakte van een speculatief-idealistisch neo-Platonisme.
Als stichter van de school beschouwt men Lucianus van Antiochië (f 312). Tot de belangrijkste leerlingenvan deze school behoren in haar bloeitijd (ca. 340— 400): Eusebius, bisschop van Emesa, Cyrillus van Jérusalem en dan vooral: Ephrem de Syriër, Diodorus van Tarsus, Theodorus van Mopsueste, haar meest extreme, en Johannes Chrysostomus, haar beste vertegenwoordiger; in een latere periode (men spreekt zelfs van de tweede Antiocheense school): Theodoretus van Cyrus en Ibas van Edessa.
De school heeft vooral grote invloed uitgeoefend op de scholen van Edessa en Nisibis. In het Westen verkreeg deze exegetische methode eerst betekenis in de 6de eeuw door Junilius Africanus’ Instituta regularia divinae legis.
Ook nog heden van waarde, vooral voor het onderzoek der bijbelse profetie, is haar theoria, waardoor zij de hogere Schriftzin, welke zij geenszins ontkent, fundeert in de letterlijke zin. De commentaren van Theodoretus en Chrysostomus gelden als de beste van de patristische literatuur.In de christologische strijd heeft de school een zekere invloed uitgeoefend, eerst in Ariaanse richting (Arius was leerling van Lucianus), daarna in Nestoriaanse richting, terwijl Athanasius en de drie grote Cappadociërs (Basilius de Grote, Gregorius van Nazianze en Gregorius van Nyssa) zich tot de Alexandrijnse school rekenden.
G. S./H. R.