(vo:r'uit) (ging vooruit, is vooruitgegaan)
1. voorwaarts gaan.
2. vóór een ander uitgaan : mijn broeder zal vast in de dienst.
3. vorderingen maken : met het leren -.
4. beter worden : de zieke gaat vooruit.
5. in bloei toenemen : zijn zaken gaan vooruit.