('vo:r) (ging voor, is voorgegaan)
1. naar voren gaan.
2. voor iemand gaan : zal ik even -? Tgst. volgen
3. het voorbeeld geven : onderwijzers moeten hun leerlingen in het goede -; goed doet goed volgen. een goed voorbeeld zet aan tot navolging.
4. eerder gaan : de oudste gaat voor.
5. de voorkeur hebben : zaken gaan voor; plicht moet -; de wet der volledigheid moet bij de wet die...
6. vooruit, harder gaan, lopen ; een horloge kan -.