Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

voor (voorzetsel)

betekenis & definitie

(vo:r)

I. vz.
1. op een plaats dichter bij de toeschouwer dan iets anders ; de boom staat het huis; in deze en de volgende betekenis wordt veelal „vóór” geschreven. →: wind.
2. vroeger dan ; het was 1400; kwartier negen; acht dagen, acht dagen geleden of gedurende acht dagen.
3. in de plaats van : geld is alles te krijgen; hij komt zijn broer.
4. wat betreft : ditmaal; heden is het genoeg; wij ons hoopten; eens altijd, voorgoed.
5. ten voordele van : iemand, iets strijden, zijn.

II. bw.

1. in het voorhuis, in de voorkamer : er is iemand -.
2. vroeger : - en na. telkens. →: doen.

III. vgw. eerdat, voordat: hij kwam, ik er was; gij zijt er, gij het weet. IV. o.

1. [I 1] Zeew. voorste gedeelte van een schip.
2. [I 5] wat ten gunste van iets pleit: het - en tegen horen.

Opm. Voor (vz) vormt met werkwoorden

1) scheidbare samenstellingen met de klemtoon op voor en betekent dan vooruit, eerst, aan de voorzijde : voor komen, kwam voor, is voorgekomen.
2) onscheidbare samenstellingen met de klemtoon op het werkwoord en betekent dan vooraf ; voorspellen, voorspelde, heeft voorspeld.

< >