(verslapte, verslapt)
I. (heeft)
1. slap(per) maken: de tee -.
2. verzwakken, ontzenuwen: wellust verslapt het lichaam.
II. (is)
1. slap(per) worden: de pols verslapt; de tee verslapt.
2. minder worden: de tucht, de handel, de ijver kan -.