('toe) v.
I. Eig. 1. Algm. tijd die komen moet: voor de zorgen; rekenen op de ; het kind is de -; de jeugd heeft de in handen; de voorspellen: in de lezen. Tgst. verleden.
2. Inz. toekomst met vooruitzicht op geluk: een schone voor zich hebben.
II. Metn. [van I 2] kans om te gelukken: die school heeft geen -; ergens geen in zien.