Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

SPREEKWOORDEN (BREUGHEL)

betekenis & definitie

DE BOERDERIJ

1.De vlaaien wassen op het dak (als in het →: luilekkerland). 45.→: Rozen voor de varkens strooien.
2.De →: bezem uitsteken. 46.Als ’t →: kalf verdronken is, dempt men de put.
3.Vrijen onder één →: dak, is ’t schande, ’t is gemak. 47.Men moet zich →: krommen, wil men door de wereld ko(m)men.
4.Iets door de →: vingers zien. 48.De wereld op zijn →: duim doen draaien.
5.De →: gekken krijgen de kaart. 49.Iemand een →: stok in het wiel steken.
6.Op de →: wereld schijten. 50.Hij zou →: O.-L.-Heer een vlassen baard aandoen.
7.De verkeerde →: wereld. 51.Niemand zoekt een ander in de →: oven, of hij is er zelf in geweest.
8.Iemand bij de →: neus hebben. 52.Het →: hoenderei grijpen en het ganzeèi laten lopen.
9.Iets door het oog van de →: schaar halen. 53.Door de →: mand vallen.
10.Een →: ei in het nest laten. 54.Tegen een →: oven gapen.
11.De →: haring hangt aan zijn eigen kieuw. 55.Hij weet nauwelijks van het ene →: brood aan het andere te geraken.
12.Zijn →: haring braadt daar niet. 56.Het →: bijltje zoeken.
13.Tussen twee →: stoelen in de as zitten. 57.Wie zijn →: pap gestort heeft, kan niet alles oprapen.
14.Open →: kot of open kuil, daarin steekt allicht de hond zijn muil. 58.Om het langste →: eind trekken.
15.Daar trekt de →: zeug de tap er uit.
16.In de ene →: hand water, in de andere vuur dragen. DE BRUGGETOREN
17.Een →: pilaarbijter. 59.De →: huik naar de wind hangen.
18.Zij weet de →: duivel op het kussen te binden. 60.→: Koren in de wind ziften.
19.Met het →: hoofd tegen de muur lopen. 61.Naar de →: ooievaar kijken.
20.De →: kat de bel aanbinden. 62.Twee →: vliegen in één klap.
21.Tot op de →: tanden gewapend zijn. 63.Op de →: kaak spelen.
22.Daar hangt de →: schaar uit. 64.Van de →: os op de ezel springen.
23.Aan één →: been knagen. 65.De →: deurring kussen.
24.Een →: hennetaster. 66.Zijn →: gat aan de poort vegen.
25.Met twee →: monden spreken. 67.Twee schijten door één →: gat.
26.Tegen de →: maan pissen.
27.Al zijn →: pijlen verschieten. IN EN LANGS HET WATER
28.Zodra het →: hek is van de dam, lopen de varkens in ’t koren. 68.Achter het →: net vissen.
29.Wie →: vuur eet, schijt vonken. 69.Grote →: vissen eten de kleine.
30.Het zijn twee →: hoofden onder één kaproen. 70.Hij kan niet de →: zon in het water zien schijnen.
31.De →: gek scheren met iemand. 71.→: Geld in het water gooien.
32.De →: oorblazer. 72.Als het →: huis brandt, warmt hij zich bij de kolen.
33.De →: vos en de kraanvogel bij elkaar te gast. 73.Het →: blok slepen.
34.Bij de →: duivel te biecht gaan. 74.Een zwarte →: hond tussen twee witte.
35.Een →: kaars voor de duivel ontsteken. 75.Als de ene →: blinde de andere leidt, vallen ze beiden in het water.
36.De →: dag met manden uitdragen. 76.→: Paardekeutels zijn geen vijgen.
37.De ene →: rokkent wat de andere spint. 77.→: Beren hebben, leiden.
38.De ene scheert de →: schapen, en de andere het varken.
78.De →: kap over de haag werpen.

OP STRAAT EN PLEIN 79.Tegen de →: stroom opwerken.

39.Zij hangt hem de blauwe →: huik om. 80.De →: paling bij de staart grijpen.
40.Hij steekt het →: varken door de buik. 81.Het is goed →: riemen snijden uit eens andermans leer.
41.Het →: vlees aan het spit moet begoten worden. 82.Kan ik geen →: ganzen hoeden, laat het dan gansjes zijn.
42.Een →: bliekje werpen om een snoek te vangen. 83.Een →: oog in het zeil houden.
43.Op gloeiende →: kolen zitten. 84.De →: galg beschijten.
44.Als twee →: honden vechten om een been... 85.Alles komt aan de →: zon.

< >