bn. en bw. (-der, -st) [~ scharrelen)
1. rauw, hees : een -re keel.
2. met een schorre keel: hij is zich schreeuwen.
3. dof scheurend, krassend : een -re kreet; loeien; de -re donder; het kanon; een -re trom, krijgstrompet; gebrom; dreunende trams.