Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

schijn (divers)

betekenis & definitie

m. (-tje)

I. Eig. ergens op schijnend, vallend of uitstralend licht; de der zon; maneschijn; flauw viel een door ’t kleine raam; de van een lantaarn.

II. Metf. zweem, spoor: een van waarheid; er is geen (of schaduw) van een bewijs. III. Metn.

1. [ten gevolge van I] (bedrieglijk voorkomen: de -, van het wezen der dingen kunnen onderscheiden; bedriegt; een van weelde om zich heen verspreiden; onder (de) van vroomheid; naar alle is het toch waar; er de, alle van hebben; de aannemen van een ernstig man; de bewaren, redden; de van iets vermijden; de tegen zich hebben; naar de oordelen; een lege, ijdele, schone -; in -, bij oppervlakkige beschouwing.

Tgst. werkelijkheid.

2. [van II] meestal vklw. zeer kleine bijna onmerkbare hoeveelheid: een -tje van brandewijn; een -tje dons op de bovenlip; hij heeft er misschien een -tje van begrepen; daar is geen -tje van waar, in 't geheel niets.

Syn. glimp.

< >