m. (-tje)
I. Eig. ergens op schijnend, vallend of uitstralend licht; de der zon; maneschijn; flauw viel een door ’t kleine raam; de van een lantaarn.
II. Metf. zweem, spoor: een van waarheid; er is geen (of schaduw) van een bewijs. III. Metn.
1. [ten gevolge van I] (bedrieglijk voorkomen: de -, van het wezen der dingen kunnen onderscheiden; bedriegt; een van weelde om zich heen verspreiden; onder (de) van vroomheid; naar alle is het toch waar; er de, alle van hebben; de aannemen van een ernstig man; de bewaren, redden; de van iets vermijden; de tegen zich hebben; naar de oordelen; een lege, ijdele, schone -; in -, bij oppervlakkige beschouwing.
Tgst. werkelijkheid.
2. [van II] meestal vklw. zeer kleine bijna onmerkbare hoeveelheid: een -tje van brandewijn; een -tje dons op de bovenlip; hij heeft er misschien een -tje van begrepen; daar is geen -tje van waar, in 't geheel niets.
Syn. glimp.