(‘rouwən) (rouwde, heeft gerouwd)
1. Veroud. bedroeven, smarten: het rouwt mij.
2. berouwen, spijten : het zal u (niet) -.
3. droefheid, smart gevoelen : over iets -.
4. droefheid, smart gevoelen over iemands dood : om zijn echtgenote -.
5. in de rouw zijn : over dierbare betrekkingen -.