v. ('rottəch) bn. en bw. (-er, -st) rotachtig.
rotting I ('rotting) v. het rotten.
II ('rotting) [verbastering uit rotan]
A. m. (-en; rottinkje)
I. Eig. rotanpalm.
II .Metn. 1. rotanstok : een gebruiken als wandelstok.
2. Uitbr. wandelstok : hij ging paraderen met een hagelwitte broek en een (van bamboe).
B. bn. van rotting(stengels) een leuningstoel.