('ront) (ging rond. is rondgegaan)
1. in de rondte, in een cirkel, in een kring gaan : de wieken van de molen gaan rond.
2. eromheen gaan : we zullen het grasperk eens -.
3. er in alle richtingen doorheen gaan: de stad -; hij liet zijn ogen in de kamer -.
4. her- en derwaarts gaan : in de tuin -; hij liet zijn gedachten vrij -; dat nieuwtje gaat geweldig rand, gaat rond als een lopend vuurtje.
5. naar de rij of bij elk der personen van een kring komen : bedelend huis aan huis, bij de rijken -; met een intekenlijst, een kollekteschaal; een aardige jongen ging met de taartjesschotel rond; zij ging vaak alle meubels in haar huisje rond; een -d gezelschap; een -de brief, die rondgezonden wordt.